Page images
PDF
EPUB

III. De kindermoord, of wie draagt de schuld? Vol treurige en zedelijke waarheid, in zeker opzigt gelukkig in de ontknooping.

IV. De melaatsche. Het tooneel is op het eiland Luzon, en gedeeltelijk in deszelfs hoofdstad Manilla. Het verhaal is even boeijend als het familieregt der Montenegrijnen.

V. De neef; eene misdaad uit onnoozelheid. Bevredigend in de ontknooping. Men ziet echter wat spoedig vooruit, welk soort van mensch die zoogenaamde neef is.

VI. Misdaad of ongeluk? een tafereel uit het maatschappelijk leven op een vaderlandsch dorp. Met den Schrijver houden wij dit verhaal voor het minst belangrijke uit een romantisch oogpunt; maar, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, is het een der beste. En waarom? Dewijl het zoo nadrukkelijk waarschuwt tegen een bij ons te lande heerschend misbruik, het rijkelijk ronddeelen van sterken drank bij openbare verkoopingen van zoogenaamde boereninboedels, beestialen, bouw- en melkersgereedschappen, enz. Hoe ligt kan er twist ontstaan! Hoe ligt kan het tot verwonding, tot doodslag komen! Hier zien wij het levendige voorbeeld van de noodlottige gevolgen, welke die verderfelijke gewoonte na zich kan slepen.

Men leze dit boek, brenge den tijd van nitspanning op eene aangename wijze er mede door, en leere er uit voor zichzelven !

Keizerin en Slavin. Een geschiedkundig Verhaal uit de derde Eeuw der Christelijke Kerk. Dit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 789 bl. ƒ 7-20.

Wat zullen wij van dit boek zeggen? Wij kunnen het

niet in denzelfden rang plaatsen met zoo vele vreemde romans, welker onbeduidendheid ons dezelven de vertaling doet onwaardig keuren. Maar het werk aanbevelen aan dat publiek, hetwelk eenigen prijs op ons oordeel stelt? Dit kunnen wij in gemoede ook niet. Wij ontkennen niet, dat de auteur, bij zijne begaafdheid om levendig te schilderen, allerwegen eene naauwkeurige bekendheid met de geschiedenis, de zedekundige en staatkundige gesteldheid der Romeinen in het door hem gekozene tijdvak voor zijn verhaal

aan den dag legt, en dat in dit opzigt in hetzelve plaatsen gevonden worden, die met de beste gewrochten van deze soort kunnen wedijveren; plaatsen, welker lezing in ons de herinnering onder anderen van BULWER's laatste dagen van Pompei vernieuwde. Zelfs meenen wij eene navolging van verre van BULWER'S genoemd werk op te merken. FLAVIANUS is een heiden, en NEODEMIA, zijne geliefde en eindelijk zijne echtgenoote, is eene Christin, die haren echtgenoot tot de belijdenis van het Christendom beweegt. Bij BULWER heeft dit plaats in een gelukkig huwelijk. Maar in het thans aangekondigde werk herkent men den Roomschgezinden Schrijver, en gaat de bekeering vergezeld van den marteldood der eene, en eindigt met de kluizenaars - afzondering van den anderen.

Hetgeen van meer belang is bestaat daarin, dat sommige plaatsen, in welke de ontucht met te veel naaktheid voorgesteld is, bij voorbeeld de gruwelijke zoogenaamde nabootsing der Christelijke agapen aan het hof van HELIO GABALUS, ons verbieden het werk onbepaald aan te kondigen als geschikt voor den kieschen lezer, veel minder voor ons beschaafd vrouwelijk publiek.

Het fragment uit BÖRNE, door den Schrijver in plaats van eene voorrede gebezigd, maakt het ons tot een' pligt, het boek nog uit een ander oogpunt te beschouwen, namelijk als hebbende ten oogmerk om het Christendom te leeren kennen als den geneesmeester der Romeinsche wereld, die ten gevolge van hare teugellooze hartstogten en hare brutale uitspattingen was krank geworden. Maar welk eene scheeve, met het oordeel der geschiedenis geheel strijdige voorstelling van het Christendom vinden wij hier! Ware de Schrijver onze landgenoot en konden wij verwachten, dat ons oordeel te zijner kennis zou komen, dan zouden wij hem vragen, welke bewijzen hij er voor heeft, dat toen reeds, in de eerste helft der derde eeuw, de Bisschoppen van Rome zichzelven beschouwden en erkend werden als opperhoofdige bestuurders der geheele, ook der Oostersche Christelijke kerk, en dat honig en melk bij de viering van het Heilig Avondmaal in plaats van brood en wijn gebruikt werden. Daarenboven is het werk gestoffeerd met armzalige legenden van duivelbezweringen en andere mirakelen, op welker verhaal de Schrijver in allen ernst laat volgen: Op zulk eene wijze won het Christendom destijds zijne jongeren." Maar

[ocr errors]

zelfs, indien ook al zulke sprookjes als sieraden door den Schrijver gebezigd worden, dan zeggen wij nog met BOILEAU:

C'est donc bien vainement que nos Auteurs deçus

Pensent faire agir Dieu, ses Saints et ses Prophètes
Comme ces Dieux éclos du cerveau des Poètes.

- De vos fictions le mélange coupable Même à ses vérités donne l'air de la fable.

Et fabuleux Chrétiens, n'allons point dans nos songes Du Dieu de Vérité, faire un Dieu de Mensonges. (*)

Zoo verhaalt onder anderen een kluizenaar uit de Thebaïsche woestijn:

»Niet lang geleden kwam tegen den avond een troep wilde woudezels en dreigde, onze keukengroenten te vernielen; wij beklaagden ons daarover bij ANTONIUS en deze kwam dadelijk uit zijne grot, gaf een der dieren een' slag met zijnen staf en riep hem ernstig toe: Waarom, o schepsel Gods, verwoest gij, wat gij niet gezaaid hebt? Op het hooren van deze stem zagen de ezels op en liepen toen schielijk heen. Sedert dien dag komen zij nu hoopswijze, om uit de bron te drinken, want het water en de aarde en de zon zijn goederen, waarop alle geschapen wezens gelijke regten hebben, doch zij ontzien, wat onze handen gezaaid hebben, daar de stem der geregtigen en vromen magt en geweld heeft over de gansche natuur."

Hier herinnerden wij ons de woorden van den reeds aangevoerden oordeelkundige :

Nimitez pas ce Fou qui, décrivant les mers

Et peignant au milieu de leurs flots entr'ouverts

(*) Ongepast (of te vergeefs) meenen dus onze misleide Schrijvers, God, zijne Heiligen en zijne Profeten te doen handelen even als die Goden, die voortgekomen zijn uit het brein der Dichters. Het berispelijke mengelmoes nwer verdichtselen geeft zelfs aan het ware, dat er in is, de gedaante der Fabel. Laat ons niet, door onze gehechtheid aan fabeltjes ons Christengeloof schandvlekkende, in onze droomen den God der waarheid tot een' God van leugens maken.

L'Hébreu sauvé du joug de ses injustes maîtres,
Met pour le voir passer les poissons aux fenêtres. (*).

(*) Volg dien dwaas niet na, die, daar hij de zee beschrijft en, te midden van derzelver geopende golven, den Hebreër afschildert, verlost van het juk zijner onregtvaardige meesters, de visschen aan hunne vensters plaatst, om hem te zien voorbijtrekken.

VAN DE SCHELDE.

Luik in 1830. Historisch Romantisch Tafereel uit de dagen der Belgische Omwenteling. Door G. L. H. MISPELBLOM II Deelen. Te Amsterdam, bij J. C. van Kesteren. 1841. In gr. 8vo. Te samen 566 bl. ƒ 5 - 50. De auteur is van oordeel, dat van den opstand te Luik in de geschiedkundige werken, die over het jaar 1830 handelen, geene genoegzame notitie genomen is, en heeft daarom de begeerte niet kunnen onderdrukken, om van dien opstand eene schildering te beproeven. Indien de Schrijver inderdaad door eenen ooggetuige, voor wiens getrouwheid zijn karakter en stand waarborgen, in staat gesteld is om het verhaal zoo volledig mogelijk te leveren, en deze bewering ook niet tot de romantische fictie behoort, zou hij aan de beoefenaars der geschiedenis eene wezenlijke dienst hebben bewezen door zijne berigten onvermengd in het licht gegeven te hebben. Maar hier ontvangen wij wederom eenen zoogenaamden historischen roman, en waarheid en verdichting zijn zoo onder elkander verward, dat het gewaarborgde (om dit woord nog eens te gebruiken) moeijelijk van het bijgevoegde verdichte te onderscheiden is. De eigenlijk gezegde roman bestaat in het verhaal van eenen aanslag, door zekeren GERARD VOLTE, een' der belhamels van den opstand, gesmeed tegen eenen te Luik woonachtigen rijken Hollander, dien hij in het geheim van verraad tegen het Belgische Gouvernement beschuldigt, met het oogmerk om den ouden man te bewegen, hem zijne dochter ten huwelijk te geven. Des mans onschuld wordt ontdekt, en VoLTE, overtuigd van het vervaardigen van valsche handschriften, tot brandmerk en tuchthuisstraf verwezen. Het verhaal is onwaarschijnlijk, de karakters zijn alledaagsch en wekken geene genoegzame belangstelling op. De gesprekken, zelfs die, welke aan bekende en hoogge

plaatste personen, zoo als aan VAN BOMMEL, den Bisschop van Luik, en aan den toenmaligen Nederlandschen Opperbevelhebber der Luiksche Citadel, in den mond gelegd worden, zijn langdradig en laf. Ook bevreemdde het ons, telkens, bij wijze van epitheton, de Luiksche mijnwerkers kolossale kerels te hooren noemen, daar het toch bekend is, dat deze menschen doorgaans kort van gestalte zijn, gebogene knieën hebben en gansch niet welgemaakt zijn. De Schrijver heeft zeker de forsche wapensmeden te Luik voor mijnwerkers aangezien. Hoe gaarne wij ook onze landgenooten bij de aankondiging van hunne lettervruchten aanmoedigen, vinden wij echter geene vrijheid, om dit werk het lezend publiek aan te bevelen.

Ingevolge

ALMANAKKEN VOOR 1843.

(Tweede Verslag.)

onze bij het vorige verslag gegevene belofte, beginnen wij met :

Nederlandsche Muzen - Almanak. XXVste Jaar. Te Amsterdam, bij J. H. Laarman. ƒ 3 - 50.

Wij wenschen dezen oudsten en bekendsten onzer Pracht

D

[ocr errors]

almanakken geluk met zijn vijfentwintig jarig bestaan. Waarlijk, regt voegde in dezen jaargang het portret van den Zanger van vijfentwintig jaren; want, ofschoon diens lier sinds lang niet meer ruischte," en sinds lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak," juist dat vijfentwintig jaren deed weer de snaren dierzelfde lier trillen, toen zij op eens van verrukking en hemellust bruischte, en in stroomende galmen het stilzwijgen brak." Over het welgetroffene van DA COSTA'S afbeelding kunnen wij niet oordeelen. Met blijdschap vinden wij intusschen een gebrek (maar tijdens de gravure en uitgave was het nog niet zoo) aan den rok, die nog niet prijkt met het ridderkruis van eenen Vorst, die, hoevelen ook, men weet niet waarom of waarvoor, dat sieraad dragen, op Nieuwjaar aan DA COSTA en BEETs eene welverdiende hulde heeft bewezen.

De eerste dan toont zich, zoo dit nog noodig ware, de eer der afbeelding waardig door een fraai gedicht: Orleans, BOEKBESCH. 1842. No. 3.

K

« PreviousContinue »