Page images
PDF
EPUB

wondert ons, dat er nog geen Overijsselsche Volks-Almanak is, die nevens dezen geleerden taal- en oudheidkenner zeer wel zou kunnen bestaan.

Om in de buurt te blijven, voegen wij er den laatsten, tot hiertoe bij ons ingekomen Provinciaal bij, namelijk:

Drentsche Volks - Almanak. Vilde Jaar. Te Koevorden, bij D. H. van der Scheer. f 1-10.

Ook dit jaarboekje blijft zijnen gevestigden naam en zijner

kleine Provincie tot eer verstrekken. Drenthe in 1672 is een vervolg van den vorigen jaargang; en diezelfde Provincie in 1748, 1749 verhaalt, wat daar gebeurd is over de verheffing van WILLEM IV tot Stadhouder (op den voet der andere Provinciën; reeds in 1722 was de Prins door Drenthe tot Stadhouder aangesteld). Minder algemeen belangrijk, of liever minder onderhoudend, is het vervolg en slot van het stuk over de zelfstandige regtspraak in Drenthe. Dergelijke vervolgen behagen toch weinig, wanneer men er een jaar naar moet wachten. De rubriek: Zeden en Gewoonten, Verhalen, is ook nu vooral niet de minste. Die der Poezij wordt, hetgeen vreemd staat, reeds door een gedichtje voorafgegaan, en geopend door een uitvoerig dichtstuk van VAN LENNEP: de Slag bij Coevoorden 1227, waarin de kleur des tijds fiksch is in acht genomen en de Witte Wijven eene groote rol spelen. De rubriek wordt besloten met een Herfstorakel van den Markies DE THOUARS:

Gloedvolle uchtendpracht

Bloost na 't levenslichtverglimmen,

en dergelijke dichterstaalkunstenarij vertooningsproefnemingen. Wat tusschen de beide genoemde staat, is ook tusschenbeide; het staat er echter goed, want in zulk een volksboekje moet het niet te veel hooggestevelde poëzij wezen. Afwisseling zou ons in dezen Almanak meer dan die strenge flank behagen.

Uit de Hoofdstad ontvingen wij drie jaarboekjes van zeer uiteenloopende bestemming. De

Amsterdamsche Studenten-Almanak. XIIde Jaar. Aldaar, bij J. D. Sijbrandi. ƒ 1-50.

geeft ditmaal het welgetroffen Portret van Prof. w. s. SWART.

Voorts het gewone van Series, Professoren, Studenten, enz. benevens Mengelwerk, bestaande in eenige Hollandsche, en één Fransch vers; benevens de gewone losse gedachten, waarin de aanhalingen, hoe kan het ook anders? minder piquant zijn, dan vroeger. Niet de minste is: Dissertatie: Unde habeas, quaerit nemo; sed oportet habere; JUVENALIS. Nieuw is de onderneming van :

Amsterdamsch Jaar- en Feestboekje voor Katholijken. Iste Jaargang. Aldaar, bij van Langenhuysen, Gosling, de Haas en van Spanje. ƒ: -35.

Men vindt hier: eenen kalender, met naauwkeurige opgave der Feest- en Heilige dagen; eene Naamlijst van de regerende Vorsten in Europa, met opgave van Hoogstderzelver Godsdienst en geboortedag; een' Naamwijzer van het Kerkelijke Bestuur bij de R. K. in ons vaderland, van Professoren der Seminaria, enz.; eene opgave van de diensturen, feesten enz. in de R. K. kerken der Hoofdstad; eenige Mengelingen, aan welker hoofd eene korte levensbeschrijving van ST. NICOLAAS, wiens afbeelding tegenover den titel het boekje versiert. De Schrijver schijnt met het over dien Kinderheilig door Prof. VAN HENGEL geschrevene niet bekend te zijn geweest. De geest dezer Mengelingen goed, en overigens op dit jaarboekje geene bijzondere aanmerking te maken zijnde, bevelen wij deze onderneming den belanghebbenden gaarne aan. Geheel andersoortig is:

Tooneel-Almanak.
Zoon. f: -75.

Te Amsterdam, bij M. Westerman en

Na den kalender heeft men aan het hoofd eene Levensbeschrijving van den verdienstelijken R. ENGELMAN, Hoofddirecteur van den Hollandschen Schouwburg; de dichtmatige allegorische voorstelling, waarmede den 25 Augustus 1841 de Schouwburg onder het nieuw bestuur is geopend, met welker mededeeling de begaafde WESTERMAN zeker de tooneelminnaars heeft verpligt; den Nieuwjaarswensch van Thomasvaar (1843); naamlijst van het personeel der Amsterdamsche en Haagsche Schouwburgen; eene lijst van op den eersten gegevene stukken in de twee laatste jaren, en eindelijk nog een paar stukjes mengelwerk. Het portret van s. COSTER Versiert den titel van dit keurig uitgevoerde boekje.

Met eene eenvoudige aankondiging van den

Nuttigen en aangenamen Tijdkorter in ledige oogenblikken, door A. HAZELHOFF. Te Groningen, bij A. Hazelhoff

f:- 25.

die genoeg bekend is, en weder aanprijzing verdient, eindigen wij ditmaal ons verslag.

BOEKBESCHOUWING.

Initia Institutionis Christianae Moralis.

Edidit L. G. PAREAU, Theol. Prof., in Academia Groningana. Groning., apud J. Oomkens. 1842. Formà 8vâ. XVIII et 406 pag. f 4-:

Wann

anneer wij deze aankondiging beginnen, met te verklaren, dat het werk, waarvan hier sprake zal zijn, ons cene zeer hooge belangstelling inboezemde, reeds toen wij vernamen, dat hetzelve het licht zou zien, behoeft dit niemand te verwonderen, die met het belang des onderwerps, en met de gebrekkige hoogte, waarop deszelfs wetenschappelijke behandeling in ons vaderland staat, eenigzins bekend is. Schoon toch Rec. niet tot de leerlingen of overdreven' bewonderaars van den Groningschen Hoogleeraar PAREAU behoort, en de eer niet heeft, persoonlijk met hem bekend te zijn, stelt hij te hoogen prijs op wetenschappelijke vrijheid van onderzoek en op warmte des Christelijken levens, om onverschillig te zijn voor eenen arbeid, die, hetzij men de zienswijze des geleerden Schrijvers deele of niet, de bestemming heeft, om eene nieuwe ontwikkeling op het gebied der Christelijke Moraal daar te stellen. Hij meent aan de hem toevertrouwde taak het best te voldoen, door het begrip der Christelijke zedekunde, waarvan hier wordt uitgegaan, den lezers van dit Tijdschrift mede te deelen, den loop van deszelfs ontwikkeling in dit werk kortelijk te schetsen, en zich daarna eene en andere opmerking bescheidenlijk te veroorloven.

Het begrip van Moraal, op hetwelk hier wordt gebouwd, wordt door den Schrijver in de Inleiding voorgedragen. JEZUS, zoo is ten naastenbij de gang der redenering, had een zedelijk doel, dat hij zoowel in zijne woorden, als in zijne daden, aan den dag legde. Dit doel was geen minđer, dan de zedelijke vorming der menschheid. Gelijk Hij BOEKBESCH. 1843. No. 4. L

van de cene zijde dit zedelijk doel gemeen had met de wijsten en besten uit alle ccuwen, zoo was zoowel de uitgestrektheid van zijn plan, als de eenvoudigheid der middelen, waarvan Hij zich bediende om het te verwezenlijken, zóó verheven, dat het plan, door den Heer gevormd, in den vollen zin des woords éénig en Goddelijk mag genoemd worden. De Christelijke Moraal nu heeft het doel, deze Christelijke institutio in al hare kracht en schoonheid te ontwikkelen. Zij moet aantoonen, hoe God door CHRISTUS den mensch en de menschheid zedelijk opvoedt voor de verhevenste bestemming. Uit deze korte opgave blijkt reeds het hemelsbreede onderscheid, dat er tusschen het standpunt bestaat, alhier aangenomen, en dat, waarop gewoonlijk de Christelijke Moraal werd behandeld. De Moraal is hier geen appendix der Dogmatiek, het zij daaraan kunstig vastgemaakt, of daarvan gewelddadig afgescheiden: integendeel, deze institutio was zóózeer hoofddoel van de verschijning des Verlossers, dat zij ten naauwste met alle hoofdtakken der Dogmatiek is ineengeweven niet alleen, maar dat zelfs, zonder kennis dezer institutio geene wijsgeerig-Christelijke Dogmatiek mogelijk is. Moraal is hier ook geene bloote pligtsleer: integendeel kan er van deze pas sprake wezen, als de aard, de gang en de heerlijkheid dezer Goddelijke opvoeding der menschheid behoorlijk zijn in het licht gesteld, want het Christendom is geene leer, het is leven. Moraal is eindelijk ook geene willekeurige vermenging van wijsgeerige en Christelijke voorschriften, geene wetenschap, die aan de wijsbegeerte de leer der principen ontleent, om straks uit het Evangelie de pligten te ontleenen, uit deze principen af te leiden, maar eene zuiver Christelijke wetenschap, wel volgens wijsgeerige beginselen, maar niet naar een bepaald wijsgeerig stelsel te ontwikkelen. Moraal doch genoeg, om althans in het algemeen dit standpunt te leeren kennen. Alleen, voor wij van den Introitus afstappen, nog een paar vragen. Is het niet wat te sterk gezegd, bladz. 4, dat sommige wijsgeeren door een wijsgecrig stelsel, maar de meesten door een dadelijk zedelijk onderrigt hunne tijd

genooten trachtten te vormen? En voorts, of niet het standpunt, door den Schrijver gekozen, meer comparatief met andere methoden, waarop de Christelijke Moraal tot nog toe behandeld is, had kunnen voorgesteld worden, opdat zóó de eigenlijke aard als de rigtigheid van hetzelve in bijzonderheden gebleken ware?

Met een woord mogen wij slechts spreken over het historisch overzigt van de behandelingswijze der Christelijke Moraal in de 6de § der Inleiding. Het behoort naar ons oordeel onder de voortreffelijkste gedeelten van het boek; en dat niet alleen, om de kernachtigheid, zaakrijkheid en beknoptheid, die het zoo voordeelig kenmerken; niet alleen, om de gelukkige gave, die de Hoogleeraar toont te bezitten, om met een kort woord eene rigting juist aan te duiden en wel te beoordeelen (b. v. bladz. 27); maar meer nog, omdat de geschiedenis hier niet is, wat zij bij maar al te velen wordt, een bloot verhaal van het verledene, dat alleen volledigheidshalve aan het hoofdzakelijk onderzoek wordt toegevoegd, maar eene wezenlijke leerschool, waaruit wordt opgemaakt, hoe het tegenwoordige onder-. zoek niet, hoe al moet worden ingerigt. (Zie bladz. 33.) En vooral behaagde ons de wijze, waarop de Hoogleeraar de verschillende opvattingen der Christelijke Moraal, in den grond, tot drie hoofdrigtingen terugbrengt (zonder verder te beweren, dat zij altijd zuiver aanwezig waren, of dat de eene de andere behoeft uit te sluiten), eene legale, philosophische en mystische, waarvan de grondtypen reeds in de onderscheidene opvatting des Evangelies bij JACOBUS (of PETRUS) bij PAULUS en bij JOHANNES aanwezig zijn. Wij betreuren het, dat in het laatste gedeelte dezer geschiedenis de grenslijnen tusschen deze drie rigtingen niet sterker zijn uiteengehouden. En wij maken onze lezers op de belangrijke gevolgtrekking opmerkzaam, bladz. 32 uit dit onderzoek afgeleid, ter wering van eene bloot eclectische, en ter aanbeveling eener genetische en harmonische ontwikkeling van het denkbeeld, waarvan hier sprake is. Drie hoofddeelen zullen het onderzoek des Hoogleeraars omvatten. Het eerste, over den mensch, die

« PreviousContinue »