Page images
PDF
EPUB
[ocr errors]

D

ringen der geestelijken. Als eene treffende proeve daarvan diene het volgende: »De geestelijke, die er (te Kautokeino) preekt, heeft nog drie andere kerspelen in het Noorden. Een derzelve is digt bij de Noordkaap. Om vandaar naar Kautokeino te komen, moet hij meer dan 500 mijlen afleggen (?). Telken jare onderneemt hij de reis in de maand November, en blijft hier den ganschen winter. De Laplanders, die hunne rendieren op 7 of 8 mijlen afstands (20 of 21 lieues) weiden, komen één of tweemalen 's maands ter kerk. Deze vijf maanden zijn voor den Geestelijke zeer vervelend en treurig. Hij is er alleen, aan zich zelven overgelaten, en gedurende verscheidene weken door een' onafgebroken nacht omringd. Eens ontmoette ik dien bedienaar des Evangelies te Hammerfest, en vroeg hem, hoe hij den winter doorbragt. Ik heb geen ander middel van afleiding," zeide hij, dan lektuur en studie; maar ik kan den ganschen dag niet bij het lamplicht lezen; het vermoeit mijne oogen; en dit hindert mij 't meest. Ik verlaat vrouw en kinderen, om hier te komen, en breng weken en maanden in stilte en eenzaamheid door. Niemand moedigt mijne pogingen aan; niemand deelt in mijne gedachten. Ik ben eenzaam in mijne uren van zwaarmoedigheid, eenzaam in mijne uren van hoop. Het is een tijd van verbanning, dien ik doorbreng met de Psalmen te herlezen. De gansche wereld is verre van mij, maar Gods hand ondersteunt, en het gevoel van pligtsbetrachting troost mij." Toen ik hem dus hoorde spreken, zeide ik bij mij zelven: gelukkig zij, die in de eenzaamheid een godsdienstig gevoel met zich omdragen! Gelukkig zij, aan wie het Evangelie eene wereld van denkbeelden opent, waar zij met een helder hoofd en een kalm gemoed eene wijk plaats vinden, als de werkelijke wereld hen verlaat."

Met des Schrijvers bekwaamheid in het schilderen der trotsche natuurtooneelen, die het Noorden van ons werelddeel aanbiedt, is de lezer van dit Tijdschrift reeds door het in ons Mengelwerk (*) opgenomene over de Noordkaap bekend geworden. Op Spitsbergen herinnert hij de reizen en lotgevallen onzer voorouders aldaar; omtrent de reizen en ontdekkingen der Nederlanders en hunne verdiensten daarin, is MARMIER zeer billijk. Zoo zegt hij b. v. van het Beereneiland, dat het door BARENDZ en zijne reisgenooten ont

(*) Vaderl. Letteroef. 1841. No. IX. bl. 545 enz.

dekt, en naderhand door BENNET (den Engelschman) gezien is. Deze, die dit eiland niet kende, of welligt, om zijn' meester (CHERRY) eene pligtpleging te maken, veinsde het niet te kennen, gaf er den naam aan van Cherry-Island. Alzoo staat het op al de Engelsche kaarten aangeteekend. Hoe dor en armoedig deze Noordsche kust ook zij, eischt de regtvaardigheid, het bij den oorspronkelijken naam te noemen." Indien men het altijd, ook bij de Franschen, zoo begrepen had, zouden de namen van zoovele eilanden, door onze voorouders ontdekt en benoemd, niet veranderd zijn, en b. v. Mauritius geen Ile de France heeten.

[ocr errors]

Onzes ondanks moeten wij ons verslag eindigen. Het is de ruimste, maar eene welverdiende aanprijzing van een nuttig en aangenaam werk. Daar en dit is onze eenige aanmerking nergens de briefvorm wordt in het oog gehouden, maar alles verhaal in hoofdstukken is, hadde de bekwame Vertaler ook de opschriften boven de Hoofdstukken: aan DE LATOUR, aan GAIMARD, enz. wel kunnen weglaten.

Verzameling van Stukken over de oogmerken der Straffen, de Lijfstraffen en de eenzame Opsluiting van Gevangenen, ingezonden op eene Advertentie in de Haarlemsche Courant van den 27 Dec. 1842. No. 155. Te Amsterdam, bij G. Goossens. 1843. In gr. 8vo. VIII en 109 bl. f :- 75. De geschiedenis der uitgave van deze Verzameling is, door eene Advertentie in het Handelsblad van den 20 Februarij 1843, No. 3520, op zulk eene bedroevende wijze toegelicht, dat men zou kunnen schijnen, aan dit geschrift eene onverdiende eer te bewijzen, door nog verder daarvan gewag te maken.

De Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen, alhoewel zij van tijd tot tijd, in het Mengelwerk onderscheidene gevoelens, omtrent de toepassing der Doodstraf, met kennis van zaken en bezadigden zin voorgedragen, opnam, en daardoor blijk gaf van groote onpartijdigheid; is echter steeds afkeerig geweest van de toepassing van pijnlijke en tevens infamerende schavotstraffen; en het is welligt niet ongepast, ook onze meening omtrent dit onderwerp, naar aanleiding van de aangekondigde Verzameling, wat nader te ontwikkelen.

De Verzamelaar is in deze brochure mild met de aanha ling van een aantal plaatsen, getrokken uit geschriften van Regtsgeleerden, die de pijnlijke straffen in hunne bescherming namen. Liet het bestek dit toe, dan zouden wij, van onzen kant, een gelijk aantal plaatsen kunnen aanvoeren, waarin een tegenovergesteld gevoelen voorgedragen is. Door al dat vóór en tegenschrijven is de zaak als genoegzaam toegelicht te beschouwen, en mag men de eindbeslissing veilig aan de Wetgeving toevertrouwen. Dit is, in ons Vaderland, bereids geschied; immers is, bij de voordragt en aanneming van het eerste Boek van het Lijfstraffelijk Wetboek, de pijnlijke straf van geeselen en brandmerken geheel weggevallen, en het mag wel ijdel heeten, de hoop te voeden, dat, bij eene waarschijnlijke herziening van gezegde eerste Boek, de bereids afgeschafte straffen weder in aanmerking zullen komen.

Maar komen welligt in dit geschrift, onder zulke ongelukkige omstandigheden in het licht verschenen, nieuwe gronden voor, in het voordeel der bereids afgeschafte straffen? Neen. Van het begin tot aan het einde vindt men, onder andere bewoordingen, eene gedurige herhaling van dezelfde, lang bekende en wederlegde denkbeelden, die wij kortelijk kunnen te zamen vatten in deze stellingen: 1o. Er is aan geene vermindering van misdaden te denken, wanneer de pijnlijke straffen wegvallen. 2o. Door een' heilzamen afschrik voorkomt derzelver toepassing, bij anderen, het bedrijven van het kwaad.

wie

Sedert de wederinvoering der geeselstraf, in 1814, tot op dezen dag, heeft het niet aan geeselen en brandmerken ontbroken, en desonaangezien is het aantal misdaden toegenomen. Wat bewijst dit anders, dan de ongenoegzaamheid van deze pijnlijke straffen? Waren de misdrijven verminderd, dan kon men zulks, met eenigen schijn van waarheid, in het voordeel dezer tuchtigingen aanvoeren. Thans doet het waarnemen van een zoo treurig verschijnsel allen, het belang van den Staat en de veiligheid van personen en bezittingen ter harte gaat, bedacht zijn op het aanwenden van meer afdoende middelen. Men moet niet, uit blinde vooringenomenheid voor het oude, dáár, waar hetzelve onvoldoende bevonden wordt, het oog moedwillig sluiten voor nieuwere en latere ontdekkingen. De Verzamelaar wil blijven voortgaan op den ingeslagen weg, niettegenstaande hij zelf erkennen moet, dat men langs denzelven het doel de

vermindering der misdrijven niet bereikt heeft, en zelf toestemt, dat de misdaden toenemen. Dat is wel een zeer zonderling, om niet te zeggen wanhopig besluit te noemen! In stede van te zeggen: Vrienden! gij ziet,

dat wij, met al ons geeselen en brandmerken, meer en » meer achteruitgaan; laat ons iets anders en beters beproe»ven!"— blijft hij, onverstandig genoeg, redding wachten van middelen, die sedert omtrent dertig jaren vruchteloos zijn aangewend.

Zoo is het ook met dat zoogenoemde afschrikwekkende gelegen, in betrekking tot hen, die de openbare pijnlijke strafoefeningen bijwonen.

De beschaafde mensch heeft reeds genoeg aan het denkbeeld, dat redelijke wezens, ter zake hunner wanbedrijven, onderworpen worden aan eene straf, die hen in gelijken rang plaatst met het redelooze dier. Recensent herinnert zich hier, met innig genoegen, een Lid der Regterlijke Magt, die, ambtshalve, verpligt, een aantal strafoefeningen bij te wonen, verklaarde dezelve nimmer gezien te hebben, vermits hij altijd de oogen sloot. Zóó denkt, zóó handelt de beschaafde, welopgevoede Man! en het strekt hem tot eere. Ongevoeligen en nieuwsgierigen alleen bezoeken zulke strafoefeningen, en men heeft slechts de gesprekken aan te hooren, die in de nabijheid der schandplaats gevoerd worden, om zich te overtuigen, hoe weinig er aan het afschrikwekkende gedacht wordt. Hier spreekt de stem van het medelijden, wanneer de gegeeselde erbarmelijk om genade roept; dáár spot de hardvochtige, als een erbarmelijk geschreeuw op de strafplaats weêrklinkt; elders beweert de loszinnige, bij eene ligte geeseling, dat hij voor een paar kwartjes zich op die wijze wil laten tuchtigen; ginds hoort men een ruwe gast den verharden booswicht roemen, vermits hij, hoe strengelijk geslagen, geen kik geeft! En zullen wij nu nog gewagen van vuile wellustelingen, van beiderlei kunne, die zich aan den voet van het schavot vereenigen tot het zien van halfnaakte mans en vrouwen?.... moeten wij nu nog spreken van die beurzensnijders en zakkenrollers, die, terwijl men geeselt en brandmerkt, hunne zakken vullen? van die huisbrekers, die doorgaans na eene zware executie hun schandelijk handwerk te onbezorgder oefenen, vermits zij vermoeden, dat de goede ingezetenen nu wel zorgeloozer zijn zullen? Deden wij dit, dan zouden wij het gevoel

[ocr errors]

onzer Lezers kwetsen; dit willen wij echter niet, en hebben trouwens genoeg gezegd, om te doen zien, hoe weinig die zoogenaamde afschrikkingstheorie op praktijk en ervaring gegrond is.

Men heeft in het stelsel van afgezonderde Opsluiting een middel, ter vervanging van pijnlijke Lijfstraffen, voorgesteld; en daartegen trekt de Verzamelaar te velde. Hijzelf zag nooit eene Penitentiaire gevangenis, en geeft, in zijne tegenspraak, overal blijken, dat hij het thans gewijzigd stelsel niet kent; en toch blijft hij beweren de waarheid aan zijne zijde te hebhen. Tegen hem, den onkundige, konden wij een twaalftal Mannen overstellen, die, gedurende maanden en jaren, de gevangenissen, waarin genoemd stelsel gevolgd wordt, bezochten, en bij ervaring kunnen spreken. Is de Verzamelaar nog voor overtuigende redenen vatbaar, dan leze hij, in het 2de Stuk des Isten Deels der Jahrbücher der Gefängnisskunde und Besserungsanstalten. Frankfurt a. M. dezes jaars, van bl. 318-359, het stuk, getiteld: Die Preussische Strafanstalten von TEMME, kritisch beleuchtet von Doctor G. VARRENTRAPP, Hospitalarzt in Frankfort, a. d. M. Hij leze dit stukje, om in den Heer TEMME zijn eigen beeld en tevens zijne eigene teregtwijzing te vinden!

Zonderling is het, dat, waar kennis en ervaring gemist worden, men doorgaans de toevlugt neemt tot magtspreuken en personaliteiten. Wie, ongenoemde Verzamelaar, die zulke ongelukkige kunstmiddelen bezigde, om, ware het mogelijk, eenigen ingang te vinden, wie schenkt u de bevoegdheid, om uwe pijlen, van uit uw donker verblijf, af te schieten op Mannen als eenen DEN TEX, LIPMAN EN SURINGAR? Beide eerstgenoemden ontzegt gij, even als aan Prins OSCAR van Zweden, de bevoegdheid, om hun gevoelen te openbaren; den laatstgenoemden beschouwt gij als een dwalend philantroop! Recensent begeert, bij zooveel laatdunkendheid, niet in verdere uitweidingen te treden, die voorzeker niet zouden strekken, om de lektuur van deze Verzameling aan te bevelen. Na al het gezegde onderwerpt Recensent gaarne, wat hij in het midden bragt, aan het onbevangen oordeel van een geheel onpartijdig publiek, hetwelk er belang bij heeft, dat niet slechts het misdrijf worde te keer gegaan en gestraft, maar ook dat daartoe de meest doeltreffende middelen worden aangewend. Het blijkt toch,

« PreviousContinue »