Page images
PDF
EPUB

zal wederlegd worden, waarbij ook zal blijken, dat de Schrijver zich noch met ADAMS noch met J. MULLER vereenigen kan. In de volgende Hoofdstukken wordt over de wijze van zien gehandeld, en uit de Schrijver zijne meening over het straalbuigend vermogen der doorschijnende middelstoffen, op grond van een' door hem vervaardigden Photo- of Refractiemeter. De tweede Afdeeling bevat desgelijks acht Hoofdstukken. In deze worden behandeld de afwijkingen der oogvochten, de bijziendheid (myopie), het vergezigt (presbyopie), de kortzigtigheid der oude lieden (presbymyopie), en de lichtschuwheid. Verder gaat hij na de eigenschappen der verschillende oogglazen, met eenige daarop betrekking hebbende uitzonderingen. In het 8ste Hoofdst. geeft hij cene beschrijving van een' door hem in het jaar 1833 uitgevonden toestel ter aanvulling van het brillenstelsel. Zoo als uit het naschrift blijkt, heeft de Schrijver eene theoretische wijze van zien, waarin hij van andere Schrijvers verschilt. Deze hem eigene wijze van zien behoort dus wel degelijk onderzocht en getoetst te worden. Men kan zich derhalve niet dadelijk met den Schrijver vereenigen. Wanneer zoo velen zijner voorgangers, mannen van kunde en doorzigt, volgens den Schrijver, zich vergist hebben, zoude hij dan juist degene zijn, die het doel getroffen had? Tot zulk een onderzoek wordt tijd vereischt. Intusschen zal niemand 's mans loffelijke pogingen veroordeelen. Wij moeten hem echter in bedenking geven, of hij zich niet te verre waagt door zich Oogheelkundige te noemen. Hij zegt toch zelf (bl. 152): »Men verlieze niet uit het oog, >> dat ik alleen over het mechanismus der oogen handel." En wat het werktuig van den Schrijver betreft, zegt hij wederom, op bl. 93: »Stelkundige formulen zijn, naar >> mijn inzien, nimmer met zekerheid op levende dieren en » planten toe te passen, daar ieder ligchaam met bijzon>> dere eigenschappen voorzien, van oogenblik tot oogenblik >> aan natuurveranderingen onderworpen is." Waarschijnlijk wordt er ook bij de geneeskundige dienst voor het krijgswezen van den op bl. 208 vermelden toestel geen algemeen gebruik gemaakt, omdat er op denzelven beden

kingen te maken zijn. Zoo lang deze bestaan, kan er geene afdoende uitspraak op gegrond worden. Er is toch onderscheid tusschen afkeuren en niet dadelijk bijval schenken omtrent dingen, welke door den tijd behooren beproefd te worden. Het zijn ook deze redenen, welke ons het werk meer doen aankondigen als eene proef van den werkzamen geest van den Heer HESS, maar eene verdere beoordeeling vooralsnog terughouden.

II. Over den arbeid van Dr. MENSERT zullen wij insgelijks kort kunnen zijn. Zoo als uit den aanhef der Verhandeling, of hoe zullen wij het stuk best noemen? blijkt, rekende de Schrijver zich tot pligt, goede raadgevingen mede te deelen ter bewaring van het gezigt; daartoe zegt hij in de cerste plaats: wees toch voorzigtig met de oogen! en ten andere: doe er niet te veel aan! De eerste waarschuwing staat in verband met een vroeger uitgegeven werk van denzelfden Schrijver over de Brillen, in 1831 reeds in het licht gekomen. De raad: doe er toch niet te veel aan! kan ook als eene waarschuwing beschouwd worden tegen de pogingen van den man, die graauwe staar in menigte diagnosticeert, en dan, zoo als Dr. GOBÉE zegt, twee maal daags MORE SOLITO een helder water in de oogen indruppelt (Path. Studiën, 1ste St. pag. 110.) Tegen zulk eene wijze van behandelen, het zij door den oogmedicaster, (zoo als Dr. GOBÉE hem ook noemt) door zijne zuster, ofte ook wel door de dienstmaagd bewerkstelligd, meent de Schrijver met regt te moeten waarschuwen (vergel. bl. 64 met de verbeteringen over bl. 68.)

Zal het echter helpen? Ja! zoo men maar hooren wilde als men niet zien kan, volgens een door den Schrijver aangehaald gezegde van TISSOT (bl. 53). Maar die niet zien, willen doorgaans ook niet hooren, althans niet naar den Heer MENSERT en die de praktijk op eene behoorlijke wijze uitoefenen. De menschen scheppen te veel vermaak in geheimenissen (Arcana) en zijn te zeer ingenomen met Arcanisten, om met voldoening naar de eenvoudige stem van het gezond verstand te luisteren. Maar men valle toch hier niet uit slechts tegen een zoogenoemd dom

gepeupel; daar vinden de kwakzalvers hunnen grootsten steun niet. Waar dan? Daar wordt liefst van gezwegen; waarmede evenwel de vraag van Dr. MENSERT, op bl. 64 gedaan, beantwoord is.

Wij zouden echter Dr. MENSERT raden, zich de zaak niet al te zeer aan te trekken, want (volgens bl. 65) in 1583 was het reeds niet beter gesteld. BARTIESCH heeft toen reeds het nadeelige van verkeerden raad en middelen voorgehouden, naar 't schijnt om dezelfde redenen, als dit nog tegenwoordig, maar met geen beter gevolg, geschiedt.

Wij zouden voorts de aanmerking op het boeksken van Dr. MENSERT maken, dat, waar het doel kon treffen, dit door meerdere beknoptheid en een' goeden stijl beter zoude bereikt worden. Vooral moesten in werkjes van dezen aard lange aanhalingen uit andere Schrijvers vermeden worden; iets, waarvoor Dr. MENSERT nog al zwak schijnt te hebben. Kort en bondig is een spreekwoord, hier vooral van toepassing. In dit opzigt zal men met voldoening lezen een woord van den kundigen Belgischen Oogarts FLORENT CUNIER, bij gelegenheid der vermelding van het boekje over den Dominus te Heeze en dat van den Abt HENNUS te Brussel, in zijne Annales d'Oculistique, T. VIII. 1 Livr. 1842. p. 58. Men zoude, om het drietal te vormen, er den Zwolschen Horologiemaker nog kunnen bijvoegen. Het geestelijk domein loopt ook al gevaar van stroopers!

III. Door het reeds gezegde zouden wij ons grootendeels ontslagen kunnen houden, van het geschrift over de genezing der oogziekten, door of liever voor den Welcerw. J. L. A. KREMER, ▲ z., geschreven, iets verder te zeggen. De man van het vak walgt van zulk eene opgaaf der genezene ziekten, waarmede men het publiek zoo lang mogelijk tracht te begoochelen. Deze Arts moge de kunst geleerd hebben, om in de oogen te druppelen; hij verstaat ook die, om zand in de oogen van het publiek te strooijen. De Heer HESS, in zijn boven vermeld werk, bl. 260, heeft gelijk, wanneer hij zegt: »Hoe erbarmelijk ziet het >> er nog ten huidigen dage met den wezenlijken beoefenaar » der kunst uit, en hoe vaak wordt hij niet door kwak→

>> zalverij overschaduwd!" Kan men wel een ander oordeel vellen, wanneer men op bl. 59 van dit boekje leest: ANTONETTE VAN DEN KERKHOF, van Deurne, NoordBraband. Bijna blind ten gevolge van ontsteking. Later gehuwd met w. MASTENBROEK; zijnde thans mede behulpzaam in de behandeling der ooglijders!!! En in een Naberigt: » Ook de dezer dagen in onderscheidene Bladen >> vermelde hoofdoorzaak (?) der Egyptische of Militaire (?) » oogziekte is, naar wij onder het afdrukken dezes hebben » vernomen, het eerst (?!) door den Heer KREMER op» gespoord geworden, en wij hopen dat ook deze ontdek>> king de gewenschte gevolgen moge medebrengen.”

In eenige Afdeelingen worden de lotgevallen van den Heer KREMER behandeld; hoe hij zijne eerste proefnemingen deed, en wat hij daarvoor reeds leed; doch hij ging met behandelen voort, deed buitengewone genezingen, en zijne geneeskundige behandeling begon gerucht te maken en meer en meer bekend te raken. Al rollende wordt de sneeuwbal tot een' klomp. Het Gouvernement bemocide zich met die geruchtmakende behandeling. Eerst interdictie, later toestemming. Eerst ongunstige beoordeelingen, later gunstiger rondzeggingen. Tot nog toe ontbreekt er evenwel iets het loof der Eikenkroon of de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze versiert de borst van den beroemden Oogarts DE LEEUW te Graefrath, die, ofschoon bekwaam buitenlandsch Oculist, arrige aures Pamphile! nimmer een' ooglijder genas, die door den Heer KREMER niet konde genezen worden; terwijl de Heer KREMER DAARENTEGEN EEN OOGZIEKE GENAS, die onder behandeling van den Heer DE LEEUW BLIND WAS GEWORDEN (bl. 46.) Behoorde deze nu niet van de Orde des Leeuws vervallen verklaard, en die Orde op des anderen borst geplaatst te worden, ten bewijze hoe veel handiger hij is dan de bekwame buitenlandsche Oculist, die blinden maakt, terwijl de man van Heeze, volgens de naamlijst van eenige belangrijke ooglijders, door hem genezen, onder dezen alleen reeds 57, zegge ZEVENENVIJFTIG GRAAUWE EN ZWARTE STAREN genezen heeft?! Genoegzame

redenen, dat de Regering belang stelle in de genezingen te Heeze, om er eene burgerlijke, althans militaire Kolonie voor ooglijders te stichten, de laatsten om onder toezigt van een' Officier of Onderofficier verpleegd te worden?! Daardoor kon op het Budget het Rijkshospitaal, even als de overtollige Veeärtsenijschool te Utrecht, misschien uitgewonnen worden. In het Hospitaal schijnt het zoo geschapen, dat het daar thans de gewoonte schijnt te zijn (bl. 46) blinde militairen tot eene gratificatie voor te dragen (?) ten einde daarmede naar Heeze te kunnen gaan en zich te laten genezen, zoo als ook de Schrijver van dit verslag voor den Heor KREMER op de lijst der belangrijke ooglijders uit den krijgsmansstand genoteerd heeft. Wel mag men den Tolk der Vrijheid nazeggen: » Worden ware deugden en verdiensten altijd met ordelinten beloond?"

De Negerslaven in de Kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking, door M. D. TEENSTRA. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1842. In gr. 8vo. XVIII en 380 bl. f 4-30.

Dit werk bevat I. een algemeen overzigt van Suriname en hare vrije bevolking. II. De Slaven in de kolonie Suriname. III. De behandeling der Negerslaven. IV. Vonnis van drie nog jeugdige, welke levend verbrand zijn (met portretten). V. Schrijvers over de kolonie Suriname.

De Schrijver is te Suriname welbekend, als hebbende aldaar eene Gouvernements - betrekking bekleed. Hij geeft hiervan zeer naauwkeurige blijken, doch nu en dan loopt hem, zoo men zegt, de gal weleens over, gelijk onder anderen duidelijk blijkt in de noot op bl. 40, waar hij zich al zeer ongunstig over den Procureur - Generaal Mr. PH. DE KANTER uitlaat. Ref. heeft, door een tweejarig verblijf in de kolonie, de eer dien Heer in persoon te kennen, en dit stelt hem dus in staat om, naar waarheid, een meer gunstig oordeel over dien Magistraatspersoon te vellen; en verklaart hij, in hem iemand aangetroffen te hebben, die een vast karakter bezit, bij wien, niet uit eigenzinnigheid, maar uit overtuiging, op goede gronden, ja ja en neen neen is. Iets wat

« PreviousContinue »