Page images
PDF
EPUB

ijver voor de eere van God en CHRISTUS en voor het heilig Evangelie, en liefde voor de broederen zich tegen zulken Kampvechter voor hetgeen uit de menschen is overstellen, (*) dan kan hij het veld niet behouden.

Doch, wij willen dat beeld van strijd en oorlog laten varen, schoon het eenigzins moeijelijk is, waar de geestelijke wapenkreet zóó luide gehoord wordt.

Rec. wil u eenvoudig toonen, wat hier hoofdzakelijk voorkomt. Als het bijwerk van oratorische tegenstellingen enz. is weggenomen, dan bemerkt men spoedig, waarvoor de ketterjagerij, die er gepleegd wordt, te houden zij, en welk heil of - schrikkelijk onheil er te wachten ware, indien de storm, uit den Haag opgestoken, eens eigenmagtig woeden konde!

De vredelievende Adressanten achten zich verpligt, hun aanvankelijk gezegend werk voort te zetten; want het geldt de zaak des Heeren, de Nederl. Herv. Kerk, de zaligheid der zielen, bl. 1, 2. Als men zich eenmaal op dat standpunt geplaatst heeft, ijvert men van zelf moedig voort. Maar, met welk regt of onregt zij zich nu daar plaat

sen?... Het blijkt uit het vervolg zonneklaar. Drie hoofdpunten behandelen zij:

de zelfverdediging der Groninger School;

het Synodaal Besluit ;

de verpligting, welke, in de tegenwoordige omstandigheden, op getrouwe ledematen der Gemeente berust.

GRONINGEN. Hier wordt eerst herinnerd, dat men het tegen Groningen alleen niet had, (†) maar tegen elke

(*) Eene schoone proeve daarvan, die het eerlijke Christenhart goeddoet, ontvingen wij, na het stellen dezer regels, in de Plegtige Verklaring van een aantal Leden der Hrevormde Gemeente te Groningen. Uitgegeven bij J. 00мKENS, 1843.

(†) In 't voorbijgaan wijst men bl. 2 nog eens op de in het Adres van 1842 aangevochten Verhandeling van VAN DER WILLIGEN, over het wezen des Christendoms. Uit de wijze, waarop men deze in verband brengt met de Leerrede van

rigting, die het Evangelie ondermijnt, bl. 2. Het is curicus, zoo als voor dat Evangelie weldra Formulierleer wordt ondergeschoven en op hoogen toon verklaard, dat men, bij de zaak in geschil, met Bijbelsche Uitlegkunde niets te maken heeft, maar de vastgestelde Hervormde Kerkleer tot wettigen maatstaf neemt. En dat noemen zij dan: optreden niet als geleerden, maar als geloovigen, tegen het ongeloof! bl. 3—5. (*)

denzelfden over de ware Christelijke Eenheid, moet men opmaken, dat de Adressanten in die Verhandeling NIETS Vinden, waarmede zij overeenstemmen!! Dat gaat ver; maar zij hebben het ver gebragt in de kunst, om van alles alles te maken. In het Adres, bl. 15, wijzende naar hetgeen VAN DER WILLIGEN van de Christelijke Godsdienstleer had gezegd, teekenen zij aan: » daarin komt de naam van den Heiland niet voor." Maar zij vergeten te zeggen, dat hij in zijne Verhandeling eigenlijk gezegde Theologie (leer omtrent GOD) en Christologie (leer omtrent CHRISTUS) afzonderlijk voordraagt. Onmiddellijk na het door hen aangehaalde, ééne bladz. verder, handelt VAN DER WILLIGEN Over de Christelijke leer aangaande den persoon en de weldaden des Heilands. Is het nu onverschoonlijke onachtzaamheid of kwade trouw, als men zóó aanhaalt en veroordeelt? weten het waarlijk niet. Maar, wanneer de Heeren niet bij herhaling zeiden, dat zij de waarheid liefhebben, ootmoedig en bescheiden zijn, dan zouden wij zoo iets verraderlijke verdraaijing noemen.

Wij

Men behoefde het

(*). Intusschen verblijden zich de Heeren, dat Ds. TAATS, wiens bevoegdheid en als Predikant (van eenige maanden), èn als Geleerde (tot nog toe onbekend), door niemand zal ontkend worden, eene uitmuntende (zeker hun bij uitstek behagende) Bijdrage heeft gegeven tot verdediging van de Leer der Voldoening. - Bravo! zóó onderwijst men de jeugd -in ootmoed en nederigheid. waarlijk den Heer TAATS niet openlijk te zeggen, hij gelooft (getuige zijn Bijdraagje) zelf wel, dat hij zeer hoog staat in wetenschappelijkheid. Maar dat deze in dit zijn schrijven. zoude gebleken zijn, zal men toch wel niet in goeden ernst kunnen beweren. Men denkt hier onwillekeurig aan het: Lob' du mich, so lob' ich dich."

[ocr errors]

Om de geloovigen en ongeloovigen te kennen, naar de voorstelling der Adressanten, houde men het volgende onder het oog: de Gereformeerde kerk kenmerkt zich, volgens hen, door de erkentenis van den Bijbel, niet als bevattende, maar als zijnde geheel Gods Woord, en door instemming met de drie bekende Symbolische Schriften; vooral door het geloof aan de Drieëenheid van God; aan de volslagene onmagt van den mensch ten goede; aan de praedestinatie; aan de voldoening voor onze zonden, door het bloed van CHRISTUS, hetwelk Gods toorn stilde; aan de regtvaardigmaking alleen door het geloof in Hem, enz. Die daaraan houden zijn geloovigen, alle anderen ongeloovigen. Maar zij zijn Gereformeerd, en dus geloovigen. Derhalve hebben zij regt van spreken. Zic Adr. bl. 2 en Aan de Herv. Gem. passim. (*)

Zij meenen nu maar eens bijzonder tegen de Groningers te moeten optreden, omdat die vooral zich durfden verstouten, hen tegen te spreken! Die listige Theologanten daar willen hen op het terrein van het Evangelie brengen; maar dat zal niet gebeuren. De Adressanten hebben eene regtsvordering tegen hen, omdat zij niet leeren, wat de Hervormde Kerk vóór 200 jaren verklaarde te gelooven. Het gegronde dier regtsvordering willen zij staven. En dat niet alleen als regtgeloovige, maar ook als regtgezinde Christenen. Gelijk zij in het Adr. van 1842, bl. 50, de

(*) Het heeft onze aandacht getrokken, dat de Adressanten in hun Adres spaarzaam van de eeuwige verkiezing, bl. 2, en in 't geheel niet van de verwerping gewagen. In hun laatste geschrift vonden wij zoo min op het eene als op het andere gedrukt. 't Is nog al vreemd, daar de Heer Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER nog onlangs in zijn Handb. der Geschied. van het Vaderl., bl. 284, 5, opzettelijk heeft zoeken aan te wijzen, dat die Voorbestemming is ingeweven in het gansche Verlossingswerk, alsof het er mede staat of valt. Zouden er onder de geloovigen ook al zijn, die daar niet zoo van willen hooren? Dat zoude toch bedenkelijk zijn, in vergelijking met Hoofdst. I. van de Canon. Dordr. Of, mag men, met welnemen van de Heeren, op dat punt misschien wat rekkelijk zijn?

-

verdenking van hoogmoed en liefdeloosheid van zich afwierpen, door de betuiging, dat zij dagelijks het tollenaarsgebed wenschten te doen; zoo wenschen zij hier ook, te ontvangen den geest der liefde, der gematigdheid en der kracht. Te oordeelen uit al het honende, grievende en aanmatigende, dat in dit geschrift voorkomt, moet die wensch niet zijn vervuld geworden, of dat moet voor die geloovigen bij vlagen kunnen plaats hebben, zonder invloed op de gemoedsgesteldheid in haar geheel.

Al dadelijk is het, dat de Groningers niet ongaarne zouden disputéren; dat zij, zoo het schijnt, met warmte, en met schijnbare verontwaardiging tegen hunne beschuldigers zich verdedigd hebben, bl. 5, 6. 't Is een liefelijk begin!

De Groningers mogen uit het Evangelie do verzoening der zondige wereld met God, door CHRISTUS den gekruisigden, leeren; maar zij verstaan die leer niet, want zij ontkennen het kerkelijk (wij zouden zeggen scholastickphilosophisch) voldoeningsstelsel, niet leerende dat »>JE»ZUS CHRISTUS zich voor zijnen Vader gesteld heeft, om >> zijnen toorn te stillen"; en zij achten deze leer eene leer des Satans. (Indien het laatste beteekenen moest, dat de Groningers dit verklaard hebben, en het schijnt wel zóó, uit vergelijking van de noot op bl. 30, 31, dan ware het, gelooven wij, cen satansche leugen. Maar, als wij het Adres vergelijken, dan schijnt het slechts eene liefderijke gevolgtrekking, van eenen medebroeder overgenomen ! Evenwel dan kan het er ook nog niet door. Men twijfelt tusschenbeiden, of de geloovigen het wel van harte ééns zijn met den Catechismus op vraag 112.) 't Is intusschen niet mooi, dat die Groningsche School zoo hevig en hard tegen de Adressanten is opgekomen; want deze waren, naar hun zeggen, geene aanvallers geweest, maar eenvoudig en bescheiden voor het regt hunner kerk opgetre den! bl. 5-12. (Dit heeft iets van de manier der Cath. Stemmen, die altijd flink beweren, dat de verdraagzaamheid aan hunne zijde is.)

Bij het andere hoofdbezwaar tegen Groningen, aangaan

de de onfeilbaarheid der H. Schrift, verwijlt men niet, omdat daartegen zoozeer geen verzet gekomen is, bl. 13, 14. Rec. gelooft niet, dat de lezers daarbij verliezen.

Nu gaan de Adressanten over tot verdediging van zichzelven tegen hetgeen men op hen heeft aangemerkt, bl. 14-36. Dit is van minder algemeen belang. Fier slaan zij op den bal aan, die hun is toegekaatst; maar hoe geestig sommige slagen zijn, 't is ook nog al dikwijls mis of scheef. Als zij fiksch op hun kerkelijk standpunt blijven, dan kan het ter deeg raak zijn. Maar, zoo als het met dat kaatsen gaat, zij moeten zich ook in allerlei bogten wringen en soms potsierlijke sprongen doen. Dat zij van Bijbelsche Uitlegkunde hun werk niet maken, zou, al zeiden zij zelven het niet, kunnen blijken uit de aanhaling van Schriftplaatsen, bl. 15 en elders. En toch vallen zij Prof. BOUMAN bitter hard over kwalijk aangebragte en door verkeerde toepassing misbruikte Bijbelplaatsen, bl. 66 en 69. Rec. zal er dan ook ditmaal de Heeren maar eens niet mede lastig vallen. In plaats van zich aan de Formulieren te houden, gaan zij hun regt bepleiten, om de H. Schrift te onderzoeken, bl. 14, 15. De ongeloovige d. i. on-Dordtsche theologie wordt getuchtigd, bl. 15—17; maar kerkelijk en Christelijk geloof wordt daarbij weêr willekeurig, of door den nood gedwongen, omdat men anders een al te zot figuur zou maken, met elkander verward. Wat over eenheid en verscheidenheid, voortgang en ontwikkeling in de Christelijke kerk gezegd wordt, bl. 18-22, komt neêr op het eenvoudige: » zóó veel en » zóó weinig, als naar onze (dier geloovigen) wijze van >> zien goed is." Waar over het beroep op Formulieren en Hervormers enz. gehandeld wordt, bl. 23-29, kan men op nieuw zien, hoe ieder op dat veld een' ruimen oogst kan vinden van deze en die uitdrukkingen in zijn eigen voordeel. Maar dat is toch ook oud nieuws. Erger wordt het, en er is iets boosaardigs in, wanneer men bl. 30, 31, de Groningsche School als vervolgster zoekt ten toon te stellen. Men mogt die Maatjes-zaak cerst wel eens nader onderzocht en althans niet vergeten hebben, dat de zoo

« PreviousContinue »