Page images
PDF
EPUB

Zijn werk schijnt dus niet doorgaande vertaling te zijn. Wat er van zij, de stijl had beter kunnen wezen en het geheel nog meer vereenvoudigd worden. Over het algemeen kan het echter eene nuttige strekking hebben en tot handleiding voor onze Vroedvrouwen strekken, tot wier opleiding nog zoo veel vereischt wordt, om beter te zijn, dan zij thans is.

Verhandeling over de besmettelijke Longziekte van het Rundvee en de maatregelen en middelen om dezelve af te weren en te stuiten. Door J. VAN HERTUM, 1ste Provinciale en Rijks Vee-Arts der 1ste klasse, enz. te Middelburg. Tweede en veel vermeerderde druk. Te Zierikzee, bij P. de Looze. 1842. In gr. 8vo. VIII en 128 bl. ƒ 1 - 20.

Deze Verhandeling schijnt een gunstiger lot dan vele andere te beurt gevallen te zijn. Zij is herdrukt en op een en ander punt door den Schrijver uitgebreid. In de Boekbeschouwing van het jaar 1839, No. X, bl. 424, viel haar eene aanprijzende beoordeeling ten deel. Wij willen het daarbij laten berusten, dewijl de Verhandeling voor het grootste gedeelte onveranderd overgedrukt is. Men vindt. intusschen een en ander bijvoegsel bl. 5 en 14, en vooral meer uitgebreide op bl. 47-65, 73-76, 102-114 en op het einde. De meer uitvoerige bijvoegsels hebben vooral ten doel, de besmettelijkheid der ziekte te staven, en een bewijs te leveren, dat de smetstof, bij deze ziekte ontwikkeld wordende, door verschillende omstandigheden ook naar de meest afgelegene oorden eens lands kan worden overgebragt. Op de verdeeling en behandeling der longziekte volgens eene sthenische en asthenische wijze van zien zoude veel aan te merken zijn, en beter ware ook hier eene meer met de natuurkunde overeenstemmende verdeeling gevolgd. Het denkbeeld van sthenie en asthenie kan ook nu nog, niet wel begrepen, tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen leiden.

Dat door den Heer VAN HERTUM Voor anderen nog iets te doen overgelaten is, blijkt uit de Prijsvragen, door de Haarlemsche Maatschappij en het Geneeskundig Genootschap te Hoorn uitgeschreven. Mogen zij gunstige uitkomsten ten gevolge hebben en ons land van eene ware plaag verlost wor

den, welke reeds vele verwoestingen heeft aangeregt en nog blijft aanregten!

Handboek voor de Vaderlandsche Landhuishoudkunde. Door C. A. BERGSMA, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J. G. van Terveen en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 749 bl. ƒ 6 - 20.

De Hoogleeraar BERGSMA geeft in het voor ons liggend werk

een volledig Handboek der Landhuishoudkunde, bepaaldelijk met toepassing op ons vaderland. Onze litteratuur in die wetenschap is nog tamelijk beperkt, en nevens het meer beknopte Handboek van UILKENS kan dus het werk van den Utrechtschen Hoogleeraar niet overbodig worden geacht. Het plan der behandeling is het volgende: I. Hoofdstuk. Over de grondsoorten, bl. 7-41. II. Hoofdstuk. Over de verbetering der gronden, bl. 42-63. III. Hoofdstuk. Over de bewerking van den grond, bl. 64-77. IV. Hoofdstuk. Over den plantenbouw in het algemeen, bl. 78-142. V. Hoofdstuk. Over den plantenbouw in het bijzonder, bl. 143-412. VI. Hoofdstuk. Over de landbouwstelsels, bl. 412-438. (Tot zoo ver loopt het eerste Stuk, reeds in 1841 in het licht gegeven en met een' bijzonderen titel en eene voorrede voorzien, die echter door eene andere voorrede en algemeenen titel, welke bij het tweede Stuk gevoegd zijn, moeten vervangen worden.) VII. Hoofdstuk. Over de veeteelt in het algemeen, bl. 439-453. VIII. Hoofdstuk. Over de veeteelt in het bijzonder, bl. 454-716. IX. Hoofdstuk. Over de inrigting, de huishouding en het bestuur, bl. 717-749. Deze verdeeling en orde van behandeling is geleidelijk en gepast. Tegen de bijzondere behandeling van enkele zaken zouden wij daarentegen wel eenige bedenkingen kunnen in het midden brengen. 't Geen ons daarin minder beviel, is veelligt een gevolg van het minbepaalde van het eigenlijk doel, dat de Schrijver bij het opstellen van zijn werk voor oogen had. Wetenschappelijk onderwijs in de Landhuishoudkunde wordt bij ons niet dan op de Hoogescholen gegeven. Intusschen mag men betwijfelen, of Hoogescholen wel de geschiktste plaatsen voor dat onderwijs zijn. Diegenen, welke de Hoogescholen in ons vaderland bezoeken, doen dit grootendeels, om in eene der drie faculteiten, welke tot eenen bepaalden stand in de maatschappij opleiden, dien akademischen graad

te verkrijgen, waardoor zij tot dien stand geraken kunnen. Het zijn Godgeleerden, Regtsgeleerden en Geneeskundigen. Hierbij voegen zich nog beoefenaars der Oude Letteren, die zich voor onderwijzers op een Gymnasium willen vormen. Beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, die zich tot deze uitsluitend bepalen, zijn er zeer weinigen. Onder dezen zouden eigenlijk diegenen moeten zijn, die zich op de Landhuishoudkunde als wetenschap toelegden, doch zij zijn ook onder die weinigen schaars of niet te vinden. Maar daarenboven mist men aan onze Hoogescholen proefboerderijen, waar men proefondervindelijk onderzoeken kan, wat als doelmatige verbetering wordt opgegeven. Het is er dus mede gesteld, alsof men geneeskundigen vormen wilde zonder ziekenzalen. In Utrecht bezit men zekerlijk een uitgebreid kabinet van landbouw - werktuigen, en zulke verzamelingen ontbreken ook wel aan onze twee andere Hoogescholen niet; maar dit is niet voldoende. Vandaar dat het onderwijs in de Landhuishoudkunde aan Hoogescholen veel te wenschen overlaat. De Schrijver erkent dit zelf in zijne (tweede) voorrede.

Is nu het werk van den Hoogleeraar BERG SMA tot handleiding bij zijne lessen vooral ingerigt? Dat hij het met dit doel geschreven heeft, schijnt uit de voorrede, bij het eerste Stuk gevoegd, te volgen; in de latere voorrede schijnt het, dat hij zich een ruimer doel heeft voorgesteld. Hij spreekt daar van de verspreiding van nuttige boeken over die wetenschap, als een middel om de beoefening derzelve te bevorderen. Niemand zal dit ontkennen; weinigen ook zullen er gevonden worden, zoo wij vertrouwen, die verblind genoeg zijn zullen, om den gewigtigen en voordeeligen invloed, dien goede theoretische kennis op praktijk hebben moet, te willen loochenen. Maar wij mogen het betwijfelen, of voor landbouwers, ook al is hun verstand tamelijk ontwikkeld, wanneer zij overigens geene wetenschappelijke opleiding gehad hebben, het boek van den Heer BERGSMA regt bruikbaar zijn zal. Reeds bij den aanvang hooren zij van eigendommelijke zwaarte, van kieselzuur, van zuurstof enz., alle woorden, waaraan zij geenen of veelligt een' zeer verkeerden zin zullen hechten. Bij akademisch onderwijs kan dat alles worden verklaard; maar dan vervalt ook het algemeener doel, dat de Schrijver beoogde. Ook komt het ons voor, dat het boek (hetwelk daarenboven ver is van compres gedrukt te zijn) zonder eenige schade wel voor bekor

ting vatbaar was. De Schrijver heeft in zijne 1965 § § te veel opgenomen, 't geen nutteloos plaats schijnt te beslaan; b. v. bl. 543: »De herdershond moet reeds jong zijnde afgerigt worden; hij moet zijnen meester goed verstaan en op alle teekens naauwkeurig acht geven. Om hem te doen stilstaan roept hij: sta of hou; om hem te laten vooruitgaan: ga; om hem terug te roepen: terug; om hem langs de kudde te laten gaan, om boomen en gewassen te beschermen : langs, en zoo hij om de kudde loopen moet: om enz.; terwijl hij hem de rigting en plaats, welke hij bedoelt, of met de hand of met den staf aanwijst;" of op bl. 595, § 1518: » Het getal der overige paarden, welke onder den man bereden en tot uitspanning gehouden worden, is zeer gering; deze dragen den naam van rijpaarden,” en bl. 647, § 1662: » De haan is deftig in zijn voorkomen en gang; hij is waakzaam, moedig en oorlogzuchtig. Hij bemint zijne hennen en zorgt voor dezelve, zoodat hij het voedsel, dat hij vindt, gaarne afstaat en niet eet, voordat zij genoegzaam gehad hebben; hij beschermt zijne hennen wanneer zulks noodig is, zoodat hij zich terstond verdedigt, zoodra een andere haan in zijne nabijheid komt." Wij zouden dergelijke voorbeelden meer kunnen bijbrengen, en zien niet in, hoe zulke zaken op theorie of praktijk van den landbouw een' gewigtigen en belangrijken invloed hebben. De herder behoeft niet te leeren wat hij zijnen hond toeroepen zal, en de boeren en studenten weten wat een rijpaard is, al wordt er ook geene afzonderlijke § in een Handboek gevoegd, om het hun te vertellen. Doch wij herhalen het, wat wij reeds in den aanvang zeiden: het doel van het werk schijnt niet bepaald genoeg op de behandeling van hetzelve gewerkt te hebben. Ook zoo als het is, kan het echter zijne nuttige werking hebben, en verdient dus over het geheel aangeprezen te worden.

Nieuwste Geschiedenissen van Nederland in jaarlijksche overzigten. (Ook van Europa's toestand.) Door A. J. LASTDRAGER, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Iste Deel. Met Platen en eene Kaart. Te Amsterdam, bij G. J. A. Beijerinck. 1839. In gr. 8vo. 368 bl. Tweede Deel. 1841. 388 bl. Te zamen f 8 -80.

In het voorberigt van het eerste deel geeft de Schrijver verslag van datgene, wat hij zich met dit werk voorstelt. Het schrijven van eene eigenlijk gezegde geschiedenis, kort na de gebeurtenissen zelve, wordt door velen onmogelijk geacht. Anders is het met het verzamelen der bouwstoffen voor zulk eene geschiedenis, eene eenvoudige voorstelling van het gebeurde, eene aanwijzing van werken en vlugschriften, waarin berigten te vinden zijn. In vroegeren tijd schreef men jaarboeken, om als zulke bronnen der geschiedenis voor de toekomst te dienen; nu verkiest men een aaneengeschakeld overzigt boven eene afgebrokene en onzamenhangende bijeenzetting van het gebeurde. Zoo wil de Schrijver dan ook het merkwaardigste, wat het vaderland is wedervaren, uiteenzetten; niet om eene geschiedenis te schrijven, waartoe nog te veel met eenen sluijer is bedekt, maar om het gebeurde te verzamelen. Het eerste deel loopt van October 1830 tot October 1831, het tweede van October 1831 tot October 1832. De Schrijver rekent te behooren tot datgene, wat hem te vermelden staat, 1. hetgeen van buitenslands op Nederland heeft gewerkt, 2. het voorgevallene binnen of bij onze grenzen, 3. de algemeene strekking der adviezen in de tweede kamer der Staten-Generaal, 4. de aanstipping van de koninklijke besluiten, met den toestand des lands in betrekking staande, 5. het belangrijke, wat er gewestelijk of plaatselijk, met opzigt tot kunsten, wetenschappen, middelen van bestaan, enz. heeft plaats gehad.

Rec. is er verre af, zulk eenen arbeid als noodeloos of onbelangrijk af te keuren. Integendeel, bij de moeijelijkheid, die er dikwijls in latere dagen bestaat, om datgene, wat van belang is, op te sporen, acht hij, dat de Heer LASTDRAGER door het aanvaarden zijner taak zich inderdaad verdienstelijk heeft gemaakt, en zich een werk heeft getroost, en bij voortzetting getroosten zal, dat geenszins tot de aangenaamste kan gerekend worden. Veel hangt hier intusschen af van de wijze, waarop dergelijk eene bijeenzameling geschiedt. Zij moet in zeker opzigt slechts refererende, niet beoordeelende wezen; zij moet met groote getrouwheid geschieden, die zich door geene partijdigheid, of laten wij liever zeggen, door geene bijzondere meeningen omtrent de staatkundige gebeurtenissen laat leiden.

Op de wijze, waarop de Heer LASTDRAGER zich van zijne taak gekweten heeft, zijn ons enkele, zoo wij gelooven,

« PreviousContinue »