Page images
PDF
EPUB

slechts ééne plaats gevonden wordt (XV: 8 [cn 29]), die tot zijn onderwerp betrekking heeft, gelijk ook in den Prediker slechts één enkel hiertoe betrekkelijk voorschrift, en hij doet opmerken, dat de redenen hiervan liggen in den aanleg dezer Oostersch-wijsgeerige Schriften. Na eenen blik op de verdere geschiedenis van SALOMO, wordt met regt de bekende bede van AGUR (Spr. XXX: 7-9) in oogenschouw genomen, en daarna opgemerkt, wat in de geschiedenis van het Koningrijk van Israël, daarna in die van het Rijk van Juda, te vinden is. In het eerste dezer Rijken komt, na iets lezenswaardigs over den treurigen invloed, dien de scheuring van het Rijk had op de aanbidding van God, vooral in aanmerking hetgeen de levensgeschiedenissen van ELIA en ELIZA opleveren. Hetgeen de Schrijver daar zegt met betrekking tot de noodzakelijkheid des gebeds tot het verrigten van wonderen (bladz. 50) zal bezwaarlijk de algemeene toestemming zijner lezers verwerven. Althans Rec. kan niet vinden, dat uit de vermelding van een gebed, bij de opwekking van den zoon der weduwe te Zarphath door ELIA (1 Kon. XVII: 20, 21), en een gelijksoortig wonder van ELIZA (2 Kon. IV: 33); en het ontbreken van die vermelding bij NAMAN's genezing (2 Kon. V) dat hieruit afgeleid zou kunnen worden, dat de Profeet in het laatste geval (immers hierop komt de redenering neder) binnen de grenzen zijner wondermagt werkte, en in het eerste die grenzen overschreed, waarom een nog nader gebed tot God om vermeerdering van dat wondervermogen noodig was. Het schijnt vrij gezocht, op die melding en niet-melding van het gebed te drukken; vooral omdat het vermogen, waardoor ELIZA den Syriër genas, evenzeer een van God medegedeeld wondervermogen was, als dat, waardoor hij den zoon der Sunamitische opwekte. De Schrijver gevoelt het zelf; want hij voegt er bij: »maar misschien wage ik mij te ver."

In het Rijk van Juda wordt de aandacht meer bepaaldelijk geslagen op ASA, JOSAPHAT, HISKIA en MANASSE (2 Chron. XIV: 11; XX: 6–12; XXX: 18, 19, ook 2 Kon. XIX: 15-20, en vooral Jes. XXXVIII: 9—20;

2 Chron. XXXIII.) Over den laatstgenoemde zou uitvoeriger hebben kunnen gehandeld worden, indien мANASSE'S gebed, hetwelk (2 Chron. XXXII: 19) in schrift bestaan heeft, niet ware verloren geraakt. Met een enkel woord had hier de algemeen erkende onechtheid kunnen herinnerd zijn van het Apokryphe geschrift, dat den naam van het gebed van MANASSE draagt.

Thans komt de Schrijver tot de Profeten. Hij begint met een algemeen overzigt over hunne schriften, voor zooverre deze in betrekking staan tot zijn onderwerp; waarna JONA, JESAIA, JEREMIA en EZECHIëL, afzonderlijk in oogenschouw worden genomen. Doordrongen van gevoel voor de verheven taal van den eersten der Profeten » in de volgorde en in de waarde zijner schriften," behandelt VAN KOETSVELD met eene aangename uitvoerigheid, wat bij JESAIA aangaande het gebed voorkomt, en daarna de gebeden zelve, in zijne schriften bewaard (waar natuurlijk Hoofdst. XXXVIII, als vroeger reeds behandeld, voorbijgegaan wordt.) Rijk is ook de oogst in de schriften van JEREMIA, >> met wien men lijdt en weent en bidt, en >> wiens gebeden en zangen te allen tijde de teederste sna>>ren treffen, den welluidendsten weerklank vinden." Aan het diep gevoelen van de bezielde taal dezer beide Profeten vergeven wij gaarne den declamerenden toon, die in deze beide Hoofdstukken hier en daar gevonden wordt. Over EZECHIëL is hij kort, en kon dit ook zijn; het zal dus om de symmetrie wezen, dat in het Hoofdstuk over dezen Profeet het meeste buiten des Schrijvers onderwerp omloopt, en het algemeene karakter van EZECHIëL's schriften betreft.

De volgende Hoofdstukken behandelen: de Babylonische ballingschap; DANIëL; het herstel van den Joodschen Staat; HAGGAÏ, ZACHARIA, ESRA, NEHEMIA en maLEACHI. Met hem is » de stem van den laatsten Profeet » gehoord."..... Wij zouden dus hier den eindpaal van ons onderzoek vinden; maar, ten gevalle van eenige, »> zich buiten het veld der gewone Bijbelsche Geschiedenis uit

strekkende Psalmen," betreedt de Schrijver met zijne lezers min of meer » het grondgebied der Apokryfe schrif ten." Bij behoud van lust en krachten zal hij het >> welligt later opzettelijk betreden, en ook daar eene nalezing doen op den rijken oogst van de vruchten der Goddelijke openbaring aan Israël;" iets, waartoe wij den Heer VAN KOETSVELD te liever uitnoodigen, omdat deze veelzijdig belangrijke schriften aan den beschaafden Bijbellezer over het geheel minder, dan zij verdienen, bekend zijn. Hier komen dan in aanmerking Ps LXXIV, LXXIX, XLIV.

Meer dan 70 bladzijden worden ingenomen door het Slothoofdstuk, waarin de Schrijver » den afgelegden weg nog eens wil herdenken, de opgezamelde schatten overzien, en het nut, dat zij kunnen opleveren, berekenen." Na een algemeen overzigt van het geheel, of eene ineentrekking van het vroeger beredeneerde, en daartoe wel wat al te uitvoerig, vestigt hij de aandacht » op enkele lichtende punten"; waarbij ABRAHAM, MOZES, DAVID, SALOMO, JESAIA, HISKIA, JEREMIA en DANIËL ор den voorgrond staan. Ook dit is wel geene bloote herhaling van het vroeger gezegde; men leest het met genoegen, maar vindt er, na de aandachtige lezing van de beide boekdeelen, toch te weinig nieuws in voor zulk eene uitvoerigheid.

Belangrijker is het laatste: » de berekening der vruchten van onzen togt," namelijk, »OM DAARUIT BIDDEN TE LEEREN." Registrecksche voorschriften om te bidden, en van gebeden, vinden wij in het O. V. niet: » aan de uitstorting des harten voor God wordt de vrije loop gelaten." Echter ontbreekt het noch aan opwekkingen tot het gebed, noch aan voorbeelden van godvruchtigen; en dit ten aanzien van het beginsel des gebeds, de hoofddenkbeelden, en de inrigting, met betrekking tot de aanspraak, de lofverheffing, de dankzegging, de schuldbelijdenis en de bede; eindelijk lot den toon, en het uiterlijke, houding en gebaar. De Schrijver besluit met mededeeling van zijn voornemen, om misschien naderhand eens te zien op JEZUS CHRISTUS in het gebed, en zijne leer en zijn voorbeeld, nagevolgd door zijne Discipelen, waartoe Rec. hem wel durft aanmoedi

gen, met dankzegging voor het hier geleverde, en bede om Gods zegen op dezen arbeid.

Nagelatene Leerredenen van J. HERINGA, EZ. Ilde Stuk. Te Utrecht, bij J. G. van Terveen en Zoon. 1841. In gr. 8vo. 175 bl. f 1-80.

Deze tweede bundel zal voor de veelvuldige vrienden en hoogschatters van den ontslapen waardigen Hoogleeraar een aangenaam geschenk zijn. Hij bevat twaalf Leerredenen, in welke 's mans populaire, gemoedelijke wijze van prediken wederom doorstraalt. Sommige zijn over meer bekende (Gen. XXVII: 2b; 1 Kor. XIII: 1, 2; vs. 3; Eph. III: 19), andere over meer vreemde (Spr. XXVIII: 14a; vooral Gen. V en 1 Kon. X: 11, 12, 14-29) teksten. De twee laatstgenoemden vooral zijn zeer vernuftig gebruikt. De ervaren Schriftverklaarder, die misschien in populaire Bijbeluitlegging niet te overtreffen is, laat zich proeven in Luk. I: 46-55; 1 Kor. IX: 24-27; Gal. II: 20. De twee overigen zijn gelegenheidsleerredenen, de cene over 2 Kor. VII: 1 tot nabetrachting na het H. Avondmaal; de andere, over 1 Joh. II: 24a, tot bevestiging van nieuwe lidmaten. Uit de laatste hadden wij de uitdrukking: » Met vlammend vuur zal er wraak worden genomen van hen, die God niet kennen en het Evangelie zijnes Zoons ongehoorzaam zijn,” - cene niet gelukkige toespeling op Hebr. XII: 29-licver gemist. Het verwonderde ons, cene verbloemde Bijbelsche spreekwijze onverklaard bij HERINGA aan te treffen, die zoo goed het misbruik kende, dat van Bijbelsche woorden gemaakt wordt tot het geven van onbijbelsche denkbeelden.

Of er nog meer stukken zullen volgen, wordt niet gemeld. Wanneer de voorraad van daartoe geschikte het gedoogt, zal het ons aangenaam zijn; maar wij denken het naauwelijks. HERINGA schreef veelal slechts de hoofddenkbeelden (juist geene schetsen in den eigenlijken zin) zijner Leerredenen op, en werkte het eene of andere op

den predikstoel meer uit. Bij den rijkdom zijner denkbeelden en zijne langzame uitspraak was hem dit gemakkelijk, en tot het volledig schrijven had hij niet altijd den tijd. De voor ons liggenden zijn ook meestendeels slechts groote ontwerpen, die de Prediker aanvulde, gelijk uit het getal leerredenen, vergeleken met dat der niet eens zeer naauw gedrukte bladzijden, blijkt.

Het blijvende en eigenaardige in het Christendom, of de dienst van het Genie, door D. F. STRAUSS, met de beoordeeling en wederlegging daarvan door c. ULLMANN. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanteekeningen vermeerderd door w. VERWEY, Predikant te Winschoten. Te Groningen, bij J. B. Wolters. In gr. 8vo. VIII en 175 bl. ƒ 1–70.

Gelijk bekend is, trachtte STRAUSS, in zijne zwei fried

liche Blätter, cene poging aan te wenden, om het Christendom met de wetenschap te verzoenen. Het eerste, over JUSTINUS KERNER, bleef onvertaald; het tweede, over het vergankelijke en blijvende in het Christendom, werd door den Eerw. VERWEY ons publiek aangeboden. Hij gaf het vooral als proeve van de concessiën, die STRAUSS, bij de 3de uitgave van zijn Leven van JEZUS, gedwongen was geweest te doen, en als inleiding voor ULLMANN'S voortreffelijke verhandeling over de eerdienst van het Genie.

De verhandeling van STRAUSS gaan wij met stilzwijgen voorbij, niet omdat dezelve onbelangrijk is te achten, maar omdat hij van de baan, dààr door hem ingeslagen, weder schijnt teruggekeerd, gelijk blijkt uit het slot der 4de uitgave, en uit zijne daarna verschenen Dogmatiek. Wij kunnen dus naauwelijks gelooven, dat het hem met de voorgeslagen cerdienst, aan groote Geniën te wijden, ernst kan zijn geweest, en beämen volkomen, wat wij in een der Duitsche tijdschriften lazen, hetwelk dit » een' blooten inval en een speelwerk" noemde. Genoeg, dat STRAUSS zijne pikante en kernachtige wijze van schrijven hier niet

« PreviousContinue »