Page images
PDF
EPUB

gen, verijdelt. Al worden de lange winternachten door schitterende Noorderlichten verkort, en door verblindende sneeuw en doodsbleeke ijsmassa's verhelderd, zoo belet toch de grimmige koude, welke het plantenleven alle groeijing beneemt, en vele dieren het verblijf in deze streken onmogelijk maakt, de bezielde natuur, zich hier in haren prijkenden dos te toonen. Bieden ook al der ijsbergen vaste en koude gestalten verscheidenheid in hare omtrekken aan, de inwonende kille dood, gebrek aan beweging en leven, vertoont zich toch overal in deze akelige woestenij. Alleen de mensch, overal zijne bakermat met liefde omvattende, aan zijne gewoonten moeijelijk te ontwennen, en daaraan als aan zijnen eigenen wil onderdanig, is, behalve weinige dieren, die door de natuur met eene vetmassa of met dikke pelsen tegen deze alles doodende koude beschermd zijn, in staat, het in de ijshutten uit te houden, en aldaar het leven dragelijk, welligt zelfs behagelijk, te vinden. Waar zelfs het bewegelijke kwik zilver stolt, en eenen staat van vastheid verkrijgt, die het tegen den hamer bestand maakt; waar de vuurwateren, die het uitdoovende leven oprakelen, die tot lust en blijdschap opwekken en tot de krachtigste werkzaamheid van den geest opvoeren, ja door hun vermogen zelfs den sterksten held neervellen kunnen, waar die wateren, sluimerend en schijndood, in ijs veranderen; waar het ijs van gewoon zoet water, als kristal, aan het staal vonken ontlokt, de verschrikkelijk koude sneeuw den dorst niet stilt, maar vermeerdert, en, in de hand genomen, geene mindere pijn veroorzaakt, dan wanneer men heet ijzer in de hand houdt; daar is het waarlijk niet herbergzaam te noemen." Niemand zal ontkennen, dat deze beschrijving sierlijk is; en zij zou het nog meer zijn, indien de uitweiding over de vuurwateren niet grovelijk zondigde tegen eenen stijlregel, door den Heer BEIJER zelven gesteld (*): In de volzinnen moet eenheid heerschen; dat is, er moet slechts één denkbeeld in elken volzin bestaan. Dit vereischte vordert, dat alles weggelaten worde, wat geene betrekking tot de hoofdgedachte heeft."

Het land, de derde Afdeeling der natuurkundige aardrijksbeschrijving, beschrijft de onderscheidene vlakten, gebergten, vulkanen en derg., waarbij wij ons thans niet zullen ophouden.

(*) Handl. tot den Ned. Stijl, § 432.

318 J. Daarna volgt eene beschouwing van de verspreiding der natuurvoortbrengselen, en wel eerst van de delfstoffen, daarna van de planten, eindelijk van de dieren. Bij het eerste treft men uitvoerige opgaven aan van de hoeveelheid metalen en eenige andere delfstoffen, die onderscheidene rijken opleveren. Breedvoeriger is de beschouwing van het plantenrijk over de aarde, met tabellen verrijkt; en nog breedvoeriger die van het dierenrijk; bevattende eene korte beschrijving der voornaamsten. Bij de raven zegt BEIJER, »dat zij slecht rieken;" dit moet ruiken zijn, (de stelling als bewezen aangenomen) want er wordt gesproken van het reukorgaan dezer vogelen; niet van de lucht, die zij van zich geven. Ook is het onjuist, dat de bontekraaijen in October vanhier vertrekken, daar dezelve 's winters juist hier zijn; terwijl het gezegde: »De Aziatische olifant is grooter dan de Afrikaansche," strijdt tegen het onmiddellijk daarop volgende: de olifanten in Abyssinië worden voor de grootste gehouden."

C. BEIJER, LEERBOEK DER AARDRIJKSBESCHRIJVING.

[ocr errors]

Het laatste onderwerp in de twee ons toegekomen Afleveringen is de mensch; doch aangezien dit nog niet geheel daarin afgehandeld wordt, zullen wij het, tot eene volgende gelegenheid, voorbijgaan.

Het uiterlijk voorkomen is niet zeer behagelijk. De hoofdzaken zijn met eene kloeke, het overige met eene zeer kleine, echter heldere, letter gedrukt. Twee kolommen bevalt ons nooit. Eene betere aanwijzing der zaken door opschriften en §§ noemden wij reeds. Het gezegde zij voor het tegenwoordige genoeg over een werk, waarop wij nog meermalen zullen moeten terugkomen. De aanmerkingen, die wij maakten, benemen niets aan eene algemeene aanprijzing.

Brief aan een Lid der Staten van Gelderland, over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet, van

Mr. J. R. THORBECKE. Te Leyden, bij P. H. van den Heuvell. 1843. In gr. 8vo. 73 bl. f :- - 80.

Het Strafregt, in verband beschouwd met de vrijheid van geweten en Godsdienst. Te Amsterdam, bij Hoogkamer en Comp. 1842. In gr. 8vo. VIII en 60 bl. f :-50.

Een Lid der Staten van Gelderland had het advies van Prof. THORBECKE gevraagd over het zoo veel gerucht gemaakt hebbende Geldersche Polderreglement, vergeleken met Art. 220 der Grondwet, en daarbij drie vragen gesteld: I. Stemt de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet overeen? II. Gaat het Reglement de grenzen, welke Art. 220 der Grondwet aan de regelende magt der provinciale Staten voorschrijft, te buiten? III. Welke zijn, zoo in een of ander opzigt het Reglement met de Grondwet onbestaanbaar is, de middelen, om haar te doen gelden?

Met beroep op alles afdoende stukken toont de Hoogleeraar aan, dat de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet, ja zelfs met allen regelmatigen gang van zaken strijdig was. Wat echter de tweede vraag aangaat, bewijst hij, dat, ofschoon de volksgemeenten binnen de meeste provinciën, gedurende de 10de en 11de eeuw, in erfelijke graafschappen of heerlijkheden ontbonden werden, en na die langzamerhand ontstane omwenteling op vele plaatsen, waar tot dusver de waterstaat een tak van publiek regt was geweest, overeenkomsten de vorige inrigting vervingen, echter het bestel van den waterstaat niet privaatregtelijk is, en de Provincie - overheid het zich tijdig aantrok. Met de 13de en 14de eeuw begonnen de Landsverordeningen er in te voorzien, en haar gezag bepaalde zich tot drie hoofdtakken: 1. verleening van het regt, om een' dijk of eene wetering aan te leggen; 2. wetgeving over de dijkpligtigheid, en 3. regeling van het bestuur. Dit wordt uit eene menigte Dijken Landbrieven, Ordonnantiën en Octrooijen gestaafd. Wij vinden hier eene onschatbare verzameling van bouwstoffen tot kennis van het aloude Dijk- en Bedijkingsregt. En wanneer nu de Schrijver het van ouds geoefende regt der Provinciale Overheid in verband brengt met hetgeen aan de Provinciale Staten bij de Grondwet is toegekend, dan leidt hij daaruit af, dat de inhoud van het Geldersche Polderreglement de Provinciale magt, bij Art. 220 omschreven, niet te buiten gaat. Gesteld echter, dat het Reglement in een of ander opzigt (b. v. wegens de wijze van deszelfs ontstaan, en de te laat geschiede koninklijke bekrachtiging, nadat de Staten reeds een ander Reglement, hetwelk niet werd bekrachtigd, hadden vervaardigd); indien dus dat nu, tegen den wensch der Staten, in werking gebragte Reglement, in een of ander opzigt, met de Grondwet onbestaanbaar ware,

hoe men dan zou moeten handelen, om de Grondwet te doen zegevieren, is de derde en laatste vraag, de moeijelijkste om te beantwoorden. De Staten, door wijzigingen te maken en te laten goedkeuren, in een vorig Reglement, hetwelk zij eigenlijk afkeurden, hebben zelve daardoor dat vorige Reglement als hun werk erkend, en hetgene waarlijk hun werk was voorbijgegaan, alsof het niet bestond. De Hooge Raad heeft, bij arrest van 23 Nov. 1841, reeds twee artikelen van het Reglement voor verbindende verklaard. Er schijnt dus van de zijde der Regterlijke Magt even weinig hulp te wachten, als van die der Hooge Regering. Dus een Adres aan de Staten-Generaal, en verantwoordelijkstelling van den Minister? - Doch al ware het, dat men, op nieuw zich tot de Staten-Generaal wendende, verlof verkreeg om den Minister in Regten te betrekken, dan toont de Schrijver aan, dat de Minister zich toereikend zou kunnen verantwoorden. Zou men dan vragen schorsing van het besluit tot in werking brenging van 't Reglement? Maar men zou niet wel eenen Minister kunnen doen veroordeelen, omdat hij eene bevoegdheid der Kroon in rust liet, en de schorsing niet gebeurde, die ook slechts verwarring zou veroorzaken, zoo lang er geen ander goedgekeurd Reglement aanwezig was. De Hoogleeraar zegt niet duidelijk, doch schijnt te wenschen, en dit schijnt ons althans het beste, dat de Staten een nieuw Reglement vervaardigen, waarbij het tegenwoordige wordt afgeschaft, en dat het nieuwe Reglement door den Koning dan worde bekrachtigd.

Op de aankondiging van het advies van Prof. THOR BECKE laten wij volgen die eener, in ander opzigt, zeer belangrijke brochure van den Heer . P. SCHOLTE, thans Predikant bij de afgescheidene Gemeente te Utrecht. Na een zoogenaamd Voorwoord, volgt zijn Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met de bijbehoorende ontwerpen van den vierden en tienden titel van het Wetboek van Strafregt, gelijk de Adressant die zou willen gesteld hebben, in de plaats der titels, gelijk zij in het ontwerp van de Regering worden gelezen; terwijl eene Memorie van Toelichting de redenen behelst, waarom Adressant het ontwerp der Regering gaarne in den geest van het zijne veranderd zag.

Op dat alles volgt een Naschrift, waarin de Heer scHOLTE zijne denkbeelden over de onderlinge betrekking van Kerk en Staat eenigzins uiteenzet, en onder anderen ronduit ver

klaart de scheiding van Kerk en Staat te begeeren, omdat de eerste niet, de laatste wel tot deze wereld behoort. De vrijheid, welke de Afgescheidenen tegenwoordig genieten, schrijft hij toe aan den invloed van den geest des volks, hetwelk tegen eene vervolging was, die haren oorsprong had in dien middeleeuwschen geest van kerkelijke heerschzucht, die nog in hoogere en lagere Protestantsche geestelijkheid leeft en werkt, erkennende hij, dat sommige Leeraars onder de Afgescheidenen niet beter zijn, als zijnde zij wel verstoord, wanneer tegen hen de strafwetten worden ingeroepen, maar zoudende zij het lijdelijk aanzien, zoo tegen anderen, die met den ketternaam worden gebrandmerkt, dezelfde maatregelen wierden genomen. Voor zichzelven echter wenscht hij, dat de Regering nooit weder zich de belangen van deze of gene gezindheid zoo bijzonder aantrekke. Als Bijlage dient tot besluit het Verslag der Commissie voor de Verzoekschriften (Staatscourant van 3 Dec. 1842), uitgebragt bij monde van den Heer VAN PANHUYS.

Recensent moet openhartig verklaren, dat het ontwerp van den Heer SCHOLTE, in zijn oog, verre de voorkeur verdient boven dat van de Regering. Titel II heeft bij de Regering tot opschrift: Van verbodene Genootschappen en van Godsdienstoefeningen, alsof laatstgemelde in den regel een wanbedrijf daarstelden; bij SCHOLTE: Van verbodene Genootschappen en van ongeoorloofde Godsdienstoefeningen. In Art. 1 plaatst scHOLTE, achter genootschap, of vereeniging, ten einde aan te duiden, dat genootschap (association) en vereeniging (réunion) hier hetzelfde is, zoodat niet gelet worde op het getal der bijeenkomsten, maar op dat der leden van het genootschap. Art. 2 vervalt bij SCHOLTE, als willende hij aan de Regering het regt tot regeling der kosten van de eerdienst en der verzorging van de behoeftigen alleen dan toestaan, wanneer door het genootschap voorregten of gelden gevraagd worden. Bemoeit de Regering zich niet met den onderstand van kerken, Godsdienstleeraars en diaconie-armen, dan heeft zij ook geen regt van toezigt op het beheer der fondsen van zoodanige gezindte; door Requestrants Art. 2 wordt strafbaar gesteld alle deelneming aan reeds verbodene genootschappen, die staatkundige of met de wet strijdige bedoelingen hebben, even als bij Art. 1 in het ontwerp der Regering, welk Art. 1 door zijn eerste, bij de Regering vergeten Art. wordt voorafgegaan, en in BOEKBESCH. 1843. No. 7.

W

« PreviousContinue »