Page images
PDF
EPUB

En GESSLER peinst op foltersmart
En denkt en mijmert door;
Maar hoe en wat hij denken moog,
Geen straf komt hem te voor,

of:

De vrees voor GESSLER'S bloede wraak
Van pest en alsem wrang

Hield aller geest met schrik vervuld,
De harten in bedwang.

Het geheel is langgerekt en, even als het vorige, zonder eigenlijke poëzij. Er volgen eenige stukjes van korteren adem; doch ook daarin vindt men niets, wat de uitgave verdiende. Men oordeele uit voorbeelden, gelijk deze; het is de aanvang van een stukje aan de Zon:

Gij, schittrend koning van den dag,

O Febus, die męt zoeten lach,

Blikt uit den hoogen neder!
Met dankbaarheid voor u bezield,

Breng ik, in 't stof ter neer geknield,

U hulde met mijn veder.

of uit eene beschrijving van GOLIATH, waarin de Dichter zich eens regt krachtig heeft willen uitdrukken:

Te lang was reeds de reus gesard;

De speer trilt in zijn vuist;

Terwijl het bloed, in 't lijf benard,

Hem wild door de adren bruischt.
Het schuim, den groven mond ontweld,
Boort door 't vizier hem heen.

Zijn blikken rollen vreeslijk rond,

En waar hij gaat, daar buigt de grond
Door 't drukken van zijn schreen (!)

Tot eene laatste proeve nemen wij enkele coupletten uit een rijm, getiteld: Verzoening met mijne Muze, waarvan de platheid en lafheid walging wekken; het rijm begint aldus:

Sinds lang kwam mijn Muze mij vreeselijk kwellen,
Zij wilde dat ik iets ter neder zou stellen;

[blocks in formation]

Ik deed het; ik zong van de zon en de maan,

En dacht toen, o Muze, aan uw wensch is voldaan.

De Muze, daarmede niet tevreden, waaraan zij volkomen gelijk had, wilde meer van den Dichter hebben, en werd in arren moede door hem verjaagd. Later wenschte hij haar terug, en zij kwam niet, voordat hij besloten had een schimpdicht op haar te maken, en nu verschijnt zij hem; hoe poëtisch hare toespraak was, voele men uit regels als deze :

Hoor, sprak zij, reeds dikwijls zag ik met genoegen
U klanken en woorden tot dichtregels voegen.

Vaak hoorde ik u zuchten vol zielsmart en pijn:

Ach, mogt ik ook HELMERS of BILDERDIJK zijn!"

Na eenigen woordenstrijd komt de volgende overeenkomst tot stand:

Ik zweer, schoone Muze, dus sprak ik verlegen,
Heb ik ook uw vorig vertrouwen herkregen;

Dan blijf ik getrouw en standvastig u bij,
Ik geef u de woorden, gij zingt ze voor mij.

Welaan, sprak mijn Muze, deel weêr in mijn gunsten,
Ik voer u ten Parnas, ten zetel der kunsten,

Ik, voedster, neem u als mijn kweekeling aan,
En voer u door 't leven, met kransen belaân.

Wat zegt gij, Lezer, van zulke poëzij? Waarlijk het is onbegrijpelijk, hoe iemand zulke rijmelarij in het licht durft geven. De maker zelf moet er toch waarde aan hechten; anders had hij ze wel teruggehouden. Dat men dergelijke rijmpjes maakt, laat Rec. gelden; maar dat men niet genoeg smaak heeft, om te gevoelen, dat zij het licht niet moeten zien, dat is het ergste, want dat geeft weinig hoop voor de toekomst.

Wij stappen van dit bundeltje af; want over de vertalingen zullen wij niet spreken: van groote Dichters nemen wij ook deze gaarne aan; maar waar taal en uitdrukking nog zoo zwak zijn, als hier, kunnen wij ze gerust missen.

Recs. oordeel is dus ongunstig. Hij vond in dit bundeltje wel de bewijzen, dat de Heer DUTILLIEUX gemakkelijk rijmpjes en versjes weet te maken, maar eigenlijke poëzij

vond hij hier volstrekt niet. En wat het eerste betreft, GOEVERNEUR heeft gelijk, als hij zegt:

Vindt m' onder honderd

Een, die den slag er niet van vat,
Elk zegt verwonderd :

Wat sul is dat!

En is het nu reeds waar:

Naauw zijn de persen

Koud van een bundel poëzij,

Daar gaan weer verschen
Ter drukkerij,

hoe zou het worden, als al die rijmelaars hunne stukken wilden laten drukken? Daarvoor beware ons APOLLO en de goede smaak de rijmers zelve !

Bloemen gegaard uit den Lusthof der Vaderlandsche Poëzij. Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. 1842. In kl. 8vo. VIII en 208 bl. ƒ 2 - 75.

Bloemen van Nederduitsche Dichtkunst, Schoonheden uit de Nederlandsche Dichters, Gedichten voor de declamatie, verzameld uit hedendaagsche Dichters, Proeve van vroegere en tegenwoordige Dichters en veel andere dus getituleerde bloemlezingen uit de werken onzer Poëten, worden vermeerderd met deze Bloemen, gegaard uit den Lusthof der Vaderlandsche Poëzij. 't Is alles eene sprokkeling van het groote veld onzer Dichtkunst; 't zijn allen, meer of minder planten uit den grond van onzen dichterlijken kunsthof; en per slot zien wij toch de nuttigheid niet in van al dat bijeenzamelen en herdrukken van stukken, waarvan de beste, vooral van bekende Dichters, in veler geheugen liggen.

Wij hebben van de stukjes, hier vermeld, al verscheiden in onze Almanakken en Tijdschriften, en nader in de werken der Dichters zelven, gelezen. Sommigen van deze bloemen zijn, als Rec. zich zoo eens mag uitdrukken, van een jonger plantsoen het zijn bloemen, waarop de nieuwe zon, die aan onzen dichtkundigen hemel staat, hare stralen werpt, en daardoor aan dezelven eene eenigzins andere kleur

geeft, dan wij in vroegere opzameling aantreffen. POT

GIETER, HEIJE, LUSTURGEON, BRESTER, GOEVERNEUR en

anderen vinden wij hier; terwijl wij, om niet te spreken van de rozen, uit de hoven van een' BILDERDIJK, VAN HALL, TOLLENS en dergelijke geplukt, hier ook gebloemte uit den tuin van BEETS, BOGAERS, DA COSTA en van den echt oorspronkelijk poëtischen TER HAAR ontvangen.

De schoonheden van velen dezer stukken zijn reeds vroeger aangewezen geworden: er kon echter hier en daar nog wel een bloempje, uit anderer hof, in het tuiltje verzameld zijn geworden; doch uit het voorberigt blijkt, dat zulks den inzamelaar moeijelijk zou zijn gevallen. Genoeg! er komen Dichtstukken in het boekje voor, die Rec. altijd met genoegen las, en waarvan de lectuur, bij vernieuwing, welkom wezen zal.

Rec. zou den inzamelaar raden, indien hij plan heeft met zijne onderneming voort te gaan, daar wij echter niet voor zouden wezen, omdat wij van soortgelijke uittreksels al rijkelijk voorzien zijn, voortaan geene twee stukjes, die hetzelfde onderwerp behandelen, op te nemen, zoo als hier van GREB en NIERSTRASz: men komt zoo spoedig tot eene vergelijking, die dan altijd voor den een' of ander' min gunstig uitvalt. Dat bidden van NIERSTRASZ is in den waren toon! Het is eenigzins in den trant van TOLLENS, wiens Moeder en gevallen Meisje," zoo als wij ergens lazen, de beste voortbrengselen van dat genre zijn, hetwelk thans uit de mode is, om voor een beter plaats te maken?" Ook wij kunnen evenmin als de vrager, dien wij daar ontmoetten, op die vraag ja antwoorden; maar durven wel zeggen, dat, indien het waar zij, dat de ware poëzij in de uitstorting van het gevoel gelegen is, er dan geene poëzij meer bestaat.

't Is jammer, dat de DOROTHEA, op het vignet, zoo kort en niet edeler van teekening is; het geheel komt Rec. ook wat stijf en gewrongen voor. Het nachtspook is hier vrij wat beter dan dat, wat wij achter de Romance van BILDERDIJK, in zijne poëzÿj, IIde Deel, aantreffen. Hier is de houding van ros en ruiter niet in strijd met de uitdrukking van het gedicht.

En hiermede punctum! want wij zijn niet gezind iets verder van het boekje te zeggen, niet om den inhoud, maar omdat wij van oordeel zijn, dat dergelijke speculaties niet moeten worden aangemoedigd.

BOEKBESCHOUWING.

περι της εύλογου ἐξαγωγης. Veterum Philosophorum, praecipue Stoicorum doctrina de morte voluntariâ. Scripsit M. M. VAN BAUMHAUER, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Trajecti ad Rhenum, typis mandavit N. van der Monde. 1842. Formâ 8vâ maj. 392 pagg. f 3-75.

Het onderwerp, aan het hoofd van dit geschrift aangekondigd, wordt voorzeker door iederen vriend van letteren en wijsbegeerte hoogstbelangrijk gerekend. Nog altijd blijft de Stoïsche school een der merkwaardigste verschijnselen, welke de oudere geschiedenis der philosophie weet aan te wijzen. En hoe honderdenmalen ook besproken en beoordeeld, is bepaaldelijk de Stoïsche leer aangaande den zelfmoord een onderwerp, dat ruimte genoeg laat voor vernieuwde wetenschappelijke bewerking. Er zijn hier vragen te beantwoorden, die niet terstond met ééne pennestreek worden beslist; denkbeelden te ontwikkelen, door velen genoemd en geroemd, maar door weinigen in hunne oorspronkelijke diepte gevat; onjuistheden te verbeteren door velen begaan, en door anderen werktuigelijk nagevolgd. In één woord, de vraag naar de waarde, door de Stoïcijnen gehecht aan den vrijwilligen uitgang uit dit leven, kan geenszins gezegd zijn reeds tot zulk eene duide lijkheid te zijn gebragt, dat hier niets meer te onderzoeken zou blijven.

>

Strekt bovenstaande opmerking ter billijking van het onderwerp, door den Heer BAUMHAUER gekozen, zij moge tevens den hoogen lof regtvaardigen, dien wij mecnen aan zijn proefschrift te mogen geven, Laat ons zien, wat hij hier geleverd heeft. Na eene korte inleiding, ter opgave zoo van de beginselen, waaruit de Stoïsche wijsbegeerte is voortgevloeid, als van de verschillende groote mannen, die zich, in verloop van tijd, zoowel voor als BOEKBESCH. 1843. No. 8. Y

« PreviousContinue »