Page images
PDF
EPUB

bezocht hij op dezelve de Eilanden Santa Cruz (Sainte Croix), St. Thomas en Tortola, St. Christoffel, Antigua, Dominika, Jamaika en Cuba, en nam van deze laatste plaats de terugreize naar Noord-Amerika aan. De beide eerstgenoemde Eilanden aan de Deensche en het laatstgenoemde aan de Spaansche kroon behoorende, zoo is de slavenstand aldaar nog niet afgeschaft, en de Schrijver in de gelegenheid geweest, denzelven op die plaatsen in volle werking te zien. De slavenhandel wordt daar onder de Spaansche of Portugesche vlag gedreven. Op de Britsche Eilanden komende, is de Schrijver ooggetuige van de gevolgen van de afschaffing der slavernij, en geeft, in eene vergelijking tusschen de vrijheid in de West-Indische en de slavernij in de NoordAmerikaansche Staten, het navolgende resultaat van zijne bevinding op; namelijk: 1. Dat de vrijgelaten Negers goed arbeiden op de plantaadjes hunner meesters; 2. dat, hoe meer voortbrengselen er ter markt gebragt worden, hoe goedkooper de arbeid wordt; 3. dat de vaste goederen in waarde zijn gerezen en nog dagelijks rijzen; 4. dat de persoonlijke welvaart der arbeidende bevolking onder het stelsel der vrijheid tienvoudig is verbeterd, en dat 5. de zedelijke en godsdienstige verbetering van dat volk onder de vrijheid meer dan gelijk staat met de verbetering van hunnen uitwendigen toestand; terwijl hij daartegen overstelt: 1. de hoeveelheid werk; 2. dat de slaven moeten onderhouden worden, doch dat de onkosten van zulk een onderhoud in de Vereenigde Staten grooter zijn dan in de West-Indische; 3. de waarde van den grondeigendom; 4. de uiterlijke welvaart der Negers, en 5. de zedelijkheid en de Godsdienst.

De Schrijver zet al deze punten breedvoerig uiteen, en geeft de middelen op, welke, zijns inziens, behooren in het werk gesteld te worden, om tot nog betere uitkomsten te geraken.

Het Eiland Cuba bezoekende, geeft de Schrijver een overzigt van de wijze, waarop de slavenhandel op hetzelve gedreven wordt, en vindt daarin aanleiding, om in eenige punten te beweren, welk aandeel Noord-Amerika nog steeds aan den slavenhandel in Afrika blijft, nemen; als 1. het bouwen der schepen; 2. het misbruiken der Noord-Amerikaansche vlag; 3. de behulpzaamheid der Noord-Amerikaansche kooplieden; 4. de medewerking van den Handels-Consul in de Havanna, en 5. de aanwending van kapitalen. Ten slotte

eindigt de Schrijver het werk met den aan den Heer CLAY gerigten wensch, dat de Noord-Amerikaansche Staten spoedig het voorbeeld van Engeland mogen volgen en de vrijheid schenken aan hunne zwarte medebroeders.

En wat heeft nu de Vertaler beoogd met dit werkje in het Nederduitsch over te brengen? Ook op onze bezittingen in de West-Indien bestaat de slavernij nog, en wij weten, dat wij, vroeger of later, er toe zullen moeten komen, om onze slaven te emanciperen, te meer, daar Suriname ten westen begrensd wordt door Britsch-Guiana, waar de Negers vrij zijn, en ten oosten door Caijenne, dat aan Frankrijk behoort, waar over de afschaffing der slavernij in de kamers gehandeld wordt. Dit brengt natuurlijk Suriname in eene moeijelijke positie, dewijl de Surinaamsche Negers, de rivier de Corantijne overtrekkende, op Britsch grondgebied, en, de Marowijne overstekende, op Franschen bodem zijn. Op welk eene wijze bij ons de emancipatie zoude plaats vinden, is nog onbekend. Wij hebben het voorbeeld van Engeland voor ons; dat wij er ons dus aan spiegelen en ons door den schijn niet laten verblinden! De Schrijver haalt hier en daar cijfers en de getuigenis van voorname personen aan; dan de officiéle rapporten der Engelsche Gouverneurs luiden minder gunstig, en het in 't afgeloopen jaar uitgekomen boekje, the Island of Trinidad, geeft te kennen, dat de Negers voor de emancipatie nog niet rijp waren. Referent, eenigen tijd in onze kolonie doorgebragt hebbende, is er van overtuigd, dat sommige plantaadje-eigenaren en administrateurs (zaak waarnemers) begonnen zijn, in verschillende zaken verbeteringen daar te stellen, welke niet anders dan heilzaam kunnen geacht worden. Het komt hem voor, dat het van belang zou kunnen worden de vrije kolonisatie te bevorderen, ten einde de Negers mogen zien, dat de Blanken ook kunnen en willen werken, want daarin ligt de groote knoop: de Neger verstaat, door vrij te zijn, niet te moeten werken, getuige daarvan Demerary, waar in 1838 zesendertig scheepsladingen minder uitgeklaard werden dan het jaar te voren. Ook de aanwezigheid der eigenaars kan hier veel goeds stichten. Zulk een eigenaar is dan steeds in hun midden, kent beter hunne behoeften, en, door hen in vele zaken te gemoet te komen, bewerkt hij, dat de slaaf zich vaster aan zijnen meester hecht, ofschoon in dezen ook nog al vrij wat te wenschen overblijft; want de dank

baarheid is geene doorgaande deugd der Negers. Onder andere voorbeelden zoude Ref. hier kunnen verhalen het wegloopen van twaalf Negers, in 1838, van de plantaadje la Singularité, in de beneden - Comewyne; eene plantaadje, waar de Negers het zeer goed hebben, en waar gezet des Zondags gepredikt wordt. Heeft nu de eigenaar of administrateur alles gedaan, wat mogelijk is, om het lot der slaven te verbeteren, dan kan de dag komen, waarop de emancipatie, ook in onze koloniën, kan plaats vinden; de Negers zullen dan daarop voorbereid wezen en de waarde der vrijheid kunnen beseffen.

Ref. eindigt dit verslag met den wensch, dat voorzigtigheid en wijsheid, zoowel in het belang der koloniën als in dat der slaven, het lot dier menschen verbeteren, en verlichting, Godsdienst en zedelijkheid hiertoe het hare in ruime mate mogen aanbrengen. Voor hen, die niet vreemd willen zijn met alles, wat de menschheid betreft, zullen deze Brieven voorzeker welkom wezen, die ook voor het godsdienstig gevoel eene aangename lectuur opleveren.

Beschouwing van het nieuwe ontwerp van wet op de burgerlijke Pensioenen. Te Middelburg, bij J. C. en W. Altorffer. 1842. In gr. 8vo. 28 bl. ƒ : - 40.

Proeve, om te geraken tot eene nieuwe algemeene Wetgeving op het Armwezen in Nederland. Door F. VAN SORGE, Directeur der Nederl. Maatsch. van Veeverzekering en Secretaris der Gemeente Biggekerke. Te Middelburg, bij A. J. de Wilde. 1842. In gr. 8vo. XVIII en 132 bl. f: -50.

De zich niet genoemd hebbende Schrijver der Beschouwing van het nieuwe ontwerp van wet op de burgerlijke Pensioenen, welk ontwerp geenszins is aangenomen, schijnt geen voorstander te zijn van het gevoelen, dat op den Staat de verpligting rust tot verzorging van den Ambtenaar in zijnen ouderdom, of in geval van eerder onvermogen om den Staat te dienen. Trouwens, naar dat beginsel zou eveneens op de bevolking de pligt rusten, om een pensioen te geven aan afgeleefde Genees- en Heelkundigen, Praktizijns enz. Want, hebben deze vrijwillig hun beroep gekozen, en worden zij

door hunne begunstigers betaald, ook alle ambtenaren zijn vrijwillig in dienst van het Rijk, en worden er door bezoldigd. Wil men zich in weduwenbeurzen of pensioenfondsen verzekeren, dit staat aan ambtenaren even vrij, als aan ieder ander. Doch indien men eenmaal aanneemt, dat de Staat pensioen moet geven, dan mogen ook de ambtenaren genoodzaakt worden tot opofferingen, om eenmaal voor zich of de hunnen van zulk een gedwongen pensioenfonds mede te kunnen trekken. Dit erkent de Schrijver, dezelfde denkelijk met dien der hier tevens aangekondigd wordende Proeve over het Armwezen. Eenige oordeelkundige aanmerkingen worden over het pensioenfonds medegedeeld, en, daar het ontwerp niet is aangenomen, verwachten wij nu, volgens de belofte op bl. 26, zijn Algemeen overzigt omtrent de bestaan hebbende en bestaande Pensioenfondsen, met het daarbij behoorend onderzoek van de vraagpunten, bl. 27 voorgesteld.

In zijne Proeve, om te geraken tot eene nieuwe, algemeene Wetgeving op het Armwezen in Nederland, verzet de Heer F. VAN SORGE zich in de eerste plaats, met het oog op de gevolgen daarvan in Groot-Brittanje, tegen de zoogenaamd wettelijke liefdadigheid, en stelt als toekomstig grondbeginsel voor, bl. 16, dat alle onderstand, hetzij die door den Staat, de Provincien, de Gemeenten, de Instellingen van liefdadigheid of Particulieren verstrekt worde, vrije weldaad is jegens hem, die denzelven geniet, en mag geweigerd worden, wanneer er redenen toe bestaan.

In het tweede Hoofdstuk: Algemeen Armbestuur, stelt hij voor, bl. 27: in plaats van het thans heerschende stelsel van subsidie en bemoeijing van de burgerlijke autoriteiten met de handelingen der Diakoniën, dat het onderhoud der Armen, voor zoo ver het verstrekken daarvan noodig en nuttig wordt bevonden, verklaard worde te zijn een last van het algemeen Armbestuur in iedere stad of gemeente, behoudens de verligting of ontheffing, welke door andere liefdadige instellingen aldaar aanwezig, in overeenstemming met derzelver statuten of reglementen en den aard harer inrigting, zullen kunnen worden te weeg gebragt; terwijl de Provinciale Staten, in elk gewest, de provinciale reglementen in dien geest zouden moeten ontwerpen en aan den Koning ter goedkeuring aanbieden.

In het derde Hoofdstuk behandelt de Schrijver de huisbe

zoekingen, te doen door vrijwillig zich daartoe verleenende, of des noods, op verbeurte van boete ten behoeve van de algemeene armen, te benoemen armenbezoekers.

Het vierde Hoofdstuk heeft tot opschrift: de Diaconiën. De Schrijver wil onder anderen, bl. 65, dat geene verdere subsidiën ten behoeve van kerkelijke Armbesturen uit de gemeentefondsen meer zullen kunnen worden aangevraagd; doch bij voorkomen van een grooter getal armen, dan waarop bij de begrooting was gerekend, of dan uit de werkelijke inkomsten der Diaconie kunnen worden onderhouden [hetgeen, naar Recensents inzien, altijd het geval zal zijn], deze armen ter verzorging aan het algemeen Armbestuur, uit den post van onvoorziene uitgaven, kunnen worden opgedragen; waarvan dan echter almede in de kerken aan de gemeente, na de godsdienstoefening, vooraf zal moeten zijn kennis gegeven.

Zeer belangrijk is het vijfde Hoofdstuk: Provinciale inrigtingen tot het verschaffen van werk aan de armen, wenschende de Schrijver de aanstelling van Provinciale Commissien, geldleeningen tegen 3 ten honderd in het jaar, en des noods gedwongene leeningen tegen 2 ten honderd, om werkinrigtingen daar te stellen en in stand te houden. Er zijn zeker veel bezwaren tegen, en alleen het gebrek van nationaliteit bij de rijken, die weinig willen ondernemen, als zij niet van ongeveer 5 pct. jaarlijks zeker zijn, kan dergelijke middelen noodig maken. Intusschen de Auteur voert zeer veel aan tot voordeel van zijne wijze van zien.

De Gestichten van Liefdadigheid maken het zesde; andere Instellingen tot leniging, vermindering of voorkoming der armoede het zevende; de bedelaars het achtste (willende hij met het onderhoud der opgezondene bedelaars den Staat en geenszins de bijzondere gemeenten belasten); de weezen het negende, en de Maatschappij van Weldadigheid het tiende Hoofdstuk uit. Een welgesteld slot behelst de algemeene inzigten en wenschen des Schrijvers.

Over alle behandelde punten een opzettelijk onderzoek aan te vangen, ligt buiten de strekking van ons Tijdschrift, en zou alleen eenige nommers er van kunnen vullen. Wij bepalen ons dus tot de verklaring, dat de Heer VAN SORGE zijne denkbeelden duidelijk, bescheiden en krachtig heeft uiteengezet, en zijn werkje allezins waardig is naauwkeurig te worden nagelezen en getoetst.

« PreviousContinue »