Page images
PDF
EPUB
[ocr errors]

die ons hier allerwege bekoort. En om dien lof te staven, maken wij oplettend op de wijze, waarop de Schrijver in de vierde Leerrede de begrippen van straf en van schuldvergeving ontwikkelt, en op de aanwijzing in de dertiende, hoc verkeerd het is, verlossing van de straf der zonde en ontheffing van hare heerschappij van elkander te scheiden. Nog mogen wij niet verzwijgen, dat de plannen der meeste Leerredenen zich aanbevelen door groote gemakkelijkheid, cenvoudigheid en geregeldheid aan den eenen kant, terwijl aan de andere zijde voor naauwe aansluiting aan den tekst, aangename verscheidenheid en afwisseling, zoowel in de inleidingen als in de toepassingen, niet altijd de gemakkelijkste deelen der rede, is zorg gedragen. En wil men eindelijk nog eene en andere Leerrede genoemd zien, welke om deze redenen onze aandacht tot zich trok, wij wijzen bepaaldelijk op de vijfde en zesde, die waardiglijk dezen bundel versieren.

Aan den anderen kant mogen wij enkele bescheidene opmerkingen, die ons bij de lezing voor den geest kwamen, niet terughouden. Wij zagen, hoe de Schrijver weet te spreken naar de behoefte des tijds. Maar spreekt hij niet te veel tot het verstand, te weinig tot verbeelding en gevoel? Verre zij het van ons verwijderd, sentimentecle Leerredenen te wenschen, die aan zwakke zieltjes tranen ontlokken, waar eigenlijk niets te beschreijen valt, als het magere der rede, en het verwijfde des redenaars. Nog verder zijn wij van de meening af, dat een poëtisch proza, met beeld op beeld overladen, in de plaats zou mogen treden dier edele eenvoudigheid, waarvan de Heer zelf het voorbeeld heeft gegeven. Maar toch, wij meenen, dat het hart zijne eigene snaren heeft, die niet het eerst door de hand van de koele rede in werking worden gebragt. Wij meenen, dat er waarheid is in het gezegde van den grooten PASCAL: » Dieu a voulu, que les vérités divines entrent du coeur dans l'esprit, et non pas de l'esprit dans le coeur." Wij meenen, dat er, in den goeden zin des woords, cene soort van zalving bestaat, die, wel verre van in laf geteem of breedsprakig gekerm te vervallen, onmid

dellijk den waren toon bij de hoorders weet te treffen. En, mogen wij openhartig zijn, hier meenen wij de zwakke zijde dezer Leerredenen te vinden. Wij kennen den Eerw. MOLHUYSEN niet, en weten niet, in hoeverre hij door indrukwekkende wijze van voordragt welligt dit gebrek vergoedt. Maar anders zouden wij niet durven beweren, dat licht en warmte hier altijd in gelijke verhouding staan. Wij zagen, hoe de Schrijver Godsdienst en leven ten naauwste vereenigt. Maar zou deze vereeniging nog niet indrukwekkender en vruchtbaarder zijn geworden, wanneer hij nog meer in bijzondere toestanden, tijdperken, omstandigheden, nuances des levens ware ingedrongen? Weinig wordt nog het leven door den geest van het Evangelie geheiligd, zoo men alleen bij algemeene opmerkingen blijft staan, en niet in bijzonderheden treedt, welke voor het gevoel of de crvaring der hoorders bijzonder belangrijk zijn. De achtste en twaalfde Leerredenen bevatten de bewijzen, dat dit denkbeeld voor den Schrijver niet vreemd is. O, had hij het nog meer in het oog gehouden, hoeveel meer zou zijne taal boeijen en roeren! Wij zagen, hoe de Schrijver getoond heeft, des Apostels lofspraak te begrijpen, toen hij het Christendom cene redelijke Godsdienst noemde. Maar heeft hij daardoor niet wel eens die ware populariteit uit het oog verloren, zich op een veld gewaagd, waar de min beschaafde hem moeijelijk kon voldan tot de menschen gesprogen, en meer over en voor, ken? Wij bewonderden de juistheid van des Schrijvers plannen. Maar, hadden de overgangen van het ééne onderdeel tot het andere niet gemakkelijker en geleidelijker kunnen zijn? Men zie b. v. cens bladz. 146-156. De punten zijn juist gekozen, naauwkeurig gedisponeerd, voldingend ontwikkeld. Maar, hoe staat ieder punt als cen klein geheel op zichzelf! Hoe weinig is de hoorder aan het einde van ieder punt op die hoogte gebragt, dat hij van zelf met zijne gedachten reeds tot het volgende over snelt! Wij weten het, de kunst, waarvan wij spreken, is niet gemakkelijk, maar wij meenen ook in den Heer MOLHUYSEN iemand te zien, die voor geene bezwaren

[ocr errors]

noeft stil te staan, welke andere goede redenaars getoond ebben te kunnen ontwijken. En nu nog zij het ons geoorloofd tegen enkele Leerredenen eene bescheidene bedenking in het midden te brengen. In de cerste Leerrede verwonderde het ons eenigzins, over de ware Godsvercering in 't algemeen gehandeld te zien. Hoeveel goeds en nuttigs hier gezegd wordt, meenen wij echter, dat gevoegelijker, volgens het verband, het geestelijke van de Godsdienst, als haar eigendommelijk, onwaardeerbaar en hoogst leerzaam kenmerk volgens de leer van het Evangelie had kunnen in het licht gesteld worden. Of, om over de laatste Leerrede nog iets te zeggen, het verwonderde ons, dat hier het onwaardeerbare, het alles omvattende der weldaad, (die JEZUS ons door de wegneming onzer zonden schenkt), ter vervulling van al onze behoeften en wenschen nog niet opzettelijker in het licht is gesteld. Ware op zulk cene wijs de Leerrede niet nog krachtiger en indrukwekkender geworden?

Doch wij moeten ten einde spoeden, en willen de toetsing van andere bijzonderheden, b. v. den stijl der Leerredenen, aan anderen overlaten. Rec. heeft vrijmoedig gezegd, wat hem op het hart lag, in het vertrouwen, dat bescheidene aanwijzing van hetgeen, waarin hij met den Schrijver meent te moeten verschillen, dezen aangenamer is, dan onbeperkte lofspraak. En die eenigzins der zake kundig is, weet, dat de hier ter sprake gebragte punten zoozeer van de subjectiviteit van iederen redenaar afhangen, dat het onmogelijk mag heeten, alle naar denzelfden regel te willen beoordeelen. Hij neemt daarom niets terug van den hoogen lof, dien hij aan dit geschrift van DS. MOLHUYSEN meent te moeten toekennen. Hij beschouwt zijne Leerredenen, als eene aanwinst voor onze vaderlandsche Homiletiek, en schroomt niet dezelve het naast aan die van MOLL, SPIJKER en HUër te plaatsen. En indien het noodig is, na al het gezegde, nog iemand tot de lezing op te wekken, hij doet het van harte, en schrijft daartoe het volgende ten proeve af, uit de schoone Leerrede over onze onkunde van den toestand na den dood. >> Den uitgang

uit deze orde van zaken kennen wij van den ingang in >>de volgende weten wij niets, hoegenaamd. Daar staan » wij aan het sterf bed van eenen onzer natuurgenooten, >> en hooren hem soms nog met verwonderlijke helderheid >> en scherpzinnigheid van geest spreken en redeneeren.... >> censklaps breekt het oog en glinstert niet meer, de adem>>haling houdt op, en de leden verstijven.... de dood heeft >> zich van zijne prooi meester gemaakt, en nu staat onze >>wijsheid stil. Wij hebben den stervenden tot op de brug » vergezeld, die den oever des tijds van den oever der ecu» wigheid afscheidt; geen' voetstap verder reikt onze blik; >> al wat daarachter is, is onverklaarbare duisternis, waar>> uit zelfs geene onbepaalde omtrekken van het een of an>> der beeld tot ons overkomen. Hij, die u cenige oogen>> blikken te voren over welzijn of leed sprak, kan u niet. >> meer aanduiden, met welken indruk de allereerste schrede >> in de nieuwe wereld gedaan wordt. Gij staat bij het >>lijk - met een geheim in uwe nabijheid, welks ondoor» grondelijkheid bij zijn groot belang u cene kille huivering >> aanjaagt. Vragen vermeerderen wij met vragen, >> en de natuur zegt het niet; het graf zwijgt; de dooden >> komen niet terug: geene stem uit de hoogte of uit de >> diepte fluistert ons antwoord toe!"

Salomo's Spreuken, Hoofdstuk XXV-XXIX, in Vertoogen, door H. F. T. FOCKENS. Iste Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1842. In gr. 8vo. VIII en 358 bl. f 3-:

Toen Rec. dit boekdeel ontving, sloeg hij de handen verbaasd ineen, en kon zich naauwelijks de stoutmoedigheid begrijpen, die het waagde, om een vervolg te geven op het meesterstuk van onzen cenigen VAN DER PAL M. Deze zelf beschouwde toch zijnen Salomo als een zijner beste werken. In de voorrede voor den tweeden druk betuigt hij aan dezen boven zijne overige schriften altijd cene groote voorkeur te hebben gegeven, en niet te schroomen

om op

vele dezer vertoogen onder zijne beste opstellen te rangschikken. Waarlijk, er behoorde moed, wat zeg ik? er behoorde cene groote mate van vermetelheid toe, om op zulk een werk een vervolg te durven schrijven; en zoo ooit een dikwijls herhaald gezegde te ongepaster ure en gelegenheid werd aangehaald, het was voorzeker het: ut desint vires, tamen est laudanda voluntas, hetgeen de Heer FOCKENS in de voorrede te zijnen behoeve inroept.En nu de aanleiding tot het schrijven van dit boek? Wij zullen den Schrijver laten spreken: »Na de hulde, die ik aan VAN DER PALM toebragt, van de geachte Firma, zoo even vermeld, het verpligtend aanzoek erlangende, om weder cenig geschrift bij hen ter perse te leggen, viel mij bij ontstentenis van iets anders, dat voor dezelve geschikt geacht kon worden, terstond het denkbeeld, waaruit dit werk ontsproten is, in." Eene fraaije aanleiding voorwaar! Omdat eene boekhandelaars-firma, niet onvoldaan over het debiet van een vroeger werk, niet ongenegen is, nieuw iets uit te geven, en men zoo gaauw niets anders bij de hand heeft, begrijpt men, wel het afgebroken werk van onzen grootsten redenaar en schrijver te kunnen opvatten en vervolgen! Waarlijk, men weet niet, waarover men zich meer verwonderen en bedroeven zal, of over de stoutheid der onderneming of over de ligtzinnigheid, waarmede zij schijnt aangevangen. Doch misschien denkt iemand: de Heer FOCKENS had welligt reeds langer daarop plan; eene voorafgaande studie van den Salomo van zijnen onovertref baren voorganger had hem met diens wijze van behandeling gemeenzaam gemaakt, had hem zich als doen vereenzelvigen met den geest en trant van het werk, zoodat hij daarvan geheel doordrongen was en zich bevoegd kon rekenen tot dien hoogstmoeijelijken arbeid. Wij willen 's mans eigene woorden hooren; bl. 257 lezen wij de volgende bekentenis: »Volgens den aard en loop mijner studiën, met de meeste van 's mans overige schriften meer gemeenzaam bekend, dan met zijnen Salomo, en de genoemde deelen voor het oogenblik niet bij de hand, als ook niet immer den tijd hebbende, om alles na te slaan," enz.

« PreviousContinue »