Page images
PDF
EPUB

welgeteekende en goed uitgevoerde tafereeltjes aanbieden kan. Men zie de ellendige figuren bij het stukje: Het Middagmaal, (de historie met dien bok) op welk plaatje de Steenteekenaar wel de grooste bokken tegen de regelen der Teeken- en Doorzigtkunde gemaakt heeft; terwijl overigens, buiten de twee van de Steendrukkerij van н. J. BACKER, de andere meer of minder slecht zijn. 't Is te bejammeren, zulke wanstaltige voorstellingen in dit boekje aan te treffen! Liever geen platen dan zulke, die, wanneer de vreemdeling ze ziet, hem van de hoogte onzer kunst al een zeer ongelukkig en beklagenswaardig denkbeeld moeten inboezemen. Papier en druk zijn anders goed, en de correctie is vrij naauwkeurig: bl. 60 staat ENNUIS, lees ENNIUS.

Bij den vloed van werkjes voor de jeugd, en bij de gelegenheid, die er dan toch, voor aankomende en volwassene jongelingen en meisjes in dien stand, waarvoor dit boekje bestemd schijnt, voorhanden is, om met de zaken, hier vermeld, ook op andere wijze bekend te worden, zal de tijd moeten leeren, in hoe ver de onderneming der Redactie, om dit Leesmuseum voort te zetten, slagen zal. Dat zij haar doel moge bereiken, is echter de wensch van Rec., die zich verzekerd houdt, dat onder het opzigt van den Heer ENGELBERTS GERRITS de keuze der stukken altijd wel leerzaam en belangrijk blijven zal.

ALMANAKKEN VOOR 1843.

(Eerste Verslag.)

De steller van het verslag der Almanakken-literatuur, die deze taak sedert eenige jaren voor dit Tijdschrift tracht te volvoeren, wil niet ontveinzen, dat hij zulks met eenigen schroom verrigt. Men kan toch onderstellen, dat de goede smaak der Redactiën reeds over de betrekkelijke waarde van het in de onderscheidene Jaarboekjes opgenomene beslist heeft. Riekt het dan niet min of meer naar betweterij, wanneer wij over het eene of andere een min gunstig oordeel uitspreken? Maar men heeft ons deze Almanakken ter beoordeeling toegezonden; het publiek verwacht, als naar gewoonte, een recenserend verslag; wij dringen ons oordeel

aan niemand als onfeilbaar op, en de bewustheid bovenal bemoedigt ons, dat wij zonder vooringenomenheid ten goede of ten kwade onze gedachten mededeelen, en alleen gedreven worden door zucht voor de vaderlandsche letteren en vaderlandsche poëzij. Ref., die deze betuiging van geheeler harte doet, treedt uit dien hoofde ook met eenige vrijmoedigheid tot zijne opgenomene taak, en begint met te verzoeken, dat het den Muzen-Almanak niet belge, wanneer hij niet, als naar gewoonte, aan het hoofd van ons verslag staat. Wij hebben hem tijdig ontvangen, ten deele ook reeds gelezen, maar moeten hem nogtans tot ons tweede verslag bewaren, waar hij eervol zal aan het hoofd staan. Alzoo vangen wij

aan met:

Aurora; uitgegeven door Mr. J. J. D. NEP VEU. Te's Gravenhage, bij K. Fuhri. ƒ 4-90.

Dit duurste, maar ook prachtigste onzer pracht-jaarboekjes

behoort ook ditmaal, even als de Muzen, niet anders tot dit jaar, dan door het: voor 1843, op den titel.

Van de zeven platen, waarmede Aurora, behalve eenen porseleinen titel, fraai met goud, uitgedost is, zijn ditmaal vier Engelsche en drie (een meer dan verleden jaar) Hollandsche staalgravures. De eerste stelt voor de genezing van den blinde te Jericho door den Heiland, waarbij s. J. VAN DEN BERGH een lief gedichtje heeft gegeven, slechts hier en daar een weinig stroef van versificatie. Ook bij een der Engelsche platen gaf hij er een. De stukjes van dezen reeds vroeger niet ongunstig bekenden Dichter zijn dit jaar in dezen en in de andere Almanakken van eene bijzondere lieftalligheid. Zoo is het in den Muzen - Almanak met een stukje: Leven; in het Schoone en Goede met Kusjes (naar JANUS SECUNDUS.) Dergelijke poëzij is wel niet die bruisende, als een bergstroom stortende, gelijk wij die, ook op onzen bodem, kennen; zij is zacht als eene murmelende beek, maar houdt zich (en dit houden wij in onze prozaïsche eenvoudigheid voor eene groote verdienste) vrij van dat Byronniaansche klagen en zuchten over de allerbitterste verdrietelijkheden, waaraan de Dichter (qua talis, want anders heeft, even als in proza, elk huis zijn kruis) blootstaat. Ach! zoo zijn zij er, die hunne doffe toonen voor het oor van Nederland slaken; en wij zouden hen met innig mede

lijden beklagen, indien wij niet wisten, dit zoo wat cum grano salis op te vatten. Men hoore GREB eens:

Al geeft het heden niets, dan smart en angst en plagen, Voor hem, die Dichter heet, enz.

Het vuur', (daarop komen eigenlijk die klagten neder) dat in
de borst des Dichters brandt, verteert hem; zijn hoog, God-
delijk leven in de poëzij, te midden van eene wereld zonder
gevoel en medelijden met hun rampzalig gloeijen, moordt
hem; en toch
hij moet zingen, want: est Deus in nobis.
Zoo is er vrij wat van dien klinkklank in de voortbrengse-
len van sommige aankomende Poëten, hetwelk wij in onze
eenvoudigheid liever hadden, dat zij maar voor zichzelve
hielden. VAN DER HOOP, de afgod van die school,
daarmede ook gul genoeg, en dit heeft meer navolgers ge-
vonden, dan zijne echte poëzij, die ook minder bereikbaar
is. Maar wij moeten het GREB toegeven:

In deez' eeuw van verlichting en menschlijke trots,
In deez' dagen van twijfling en aanschenning Gods

is het niet uit te houden, en vooral voor iemand, die
een zending heeft van boven.

Dit is geen grootspraak, neen!

Bedenk Gods gezanten zijn niet meer van de aard,
Maar de magt des Profeets is den Dichter bewaard.

was

Hoeden af! Maar tegen deze profane gelijkstelling van den Dichter onzer dagen met Gods oude Profeten zal DA COSTA, wiens voorbeeld ten bewijze wordt aangehaald, wel ernstig protesteren. En daarmede stappen wij af van al die zwartgallige bombarie, die bij ons niet veel hooger staat, dan dronkenmanspraat.

Wij zijn min of meer van den koers geraakt, en vooral van VAN DEN BERGH af, die een Winterliedje geeft bij een wintergezigt van SCHELFHOUT, welken wij met een dergelijk lief plaatje in het Schoone en Goede terugvinden. Een gedicht van TEN KATE bij het laatste plaatje: Johanna van Vlaanderen en Boudewijn IX, is niet zonder verdiensten. Er zijn zelfs fraaije plaatsen in, die het ons doen bejamme

ren,

dat dit dichtstuk al te gemanierd is. Ook wil ons dat splitsen in afdeelingen en gedurig veranderen van maat niet bevallen. Het is mode: dat is waar; maar is het goed? De overwintering op Nova Zembla, de inneming van Damiate, Klara en Ewoud van TOLLENS zijn ook vrij uitvoerig, zijn ook in den poëtischen verhaaltoon, hebben ook afwisseling van tooneelen en sprekers, doch loopen, zonder dat springen, in rollende Alexandrijnen voort, welke TEN KATE, blijkens een gedeelte, ook goed in zijne magt heeft. De opheldering tot dit stuk, achter aan het boekje geplaatst, is weder niet zonder de ostentatie, die wij van hem gewoon zijn, en die insgelijks doorkijkt in eens Ridders klacht, waarin de taal der veertiende eeuw is nagebootst, zoodat bijna elk woord eene verklaring noodig heeft. Intusschen mogt men zich, voor zulke prachtboekjes schrijvende, wel wat meer de moeite van het beschaven geven. Dan zou men geene harde regels gedoogen, als:

Hij treurt om meer dan macht en wereldluister:
Waar 't dit alleen, dat ijzer wierd fluweel;
Maar in den Vader heeft de Vorst geheel
Zich opgelost, en staart hij op zijn kluister,
Hij ziet hem niet, maar droomt van een wier ziel
Zich droeviger dan 't smartlijk ijzer hardde.

Men zou dan ook het oude kunstje van VONDEL niet navolgen, en Ketenprangk schrijven, om het rijmwoord op dank te wringen, en evenmin spreken van een oord der doemenis. Ja, 't is wat te zeggen, zoo als de geduldige taal onder de handen van sommigen onzer nieuwe poëten te lijden heeft! Zoo worden ruïnen, volgens LUBLINK WEDDIK, in zijne anders veelzijdig fraaije Gedachten op den Drachenfels,

en

door worm en rups bekropen en beladderd,

Stijgt de voogd van 't slot op 't staalbekleedde ros.

MEPPEN en TEN KATE Weten in de maat geen' weg met het epitheton reusachtig, weshalve beiden er reusig van maken, en de laatste ook nog reusacht. Zoo hebben wij altijd aan huppelen een denkbeeld van vreugde gehecht, doch leeren hier van VAN DE POLL, in een vers op een' Waterval, dat

een hart van weemoed ophuppelt. Dat antilopen draven met tredgeschal, vernemen wij uit het licht van den Harem, waarin VAN DER HOOP, van wien het een nagelaten dichtstuk is, weder met allerlei versmaat voor den dag kómt, en Mahomedanen, zoo 't schijnt, door klokken tot het gebed laat noodigen:

De bidklepper dreunt langs de heuvelen heen,
En roept Allah's kroost ten gebede bijeen.

waarvoor wij zouden schrijven :

De stem des Muëzzims roept op tot gebed,
En klinkt van den hoogen Moskée-minaret.

Alrunen kent de mythologie van » Allah's kroost" evenmin; op tonen (klanken), hetwelk, ondanks de taalkennis van den Heer TEN KATE, het meervoud is van toon, teen (vinger van den voet), maken wij tegen hem geene aanmerking, omdat, blijkens de spelling van andere stukjes, dit eene eigenheid van den Redacteur schijnt te zijn.

Bij de Engelsche platen behooren: de reeds genoemde Ridders klacht; Kindergebed, door LESTURGEON, fraai; Jagers Klaartje, een lied in den ouden trant, van TEN KATE, waarin hij uitmuntend kan slagen, en Lina, door VAN ZEGGELEN, vloeijend. Van de poëzij zeggen wij nu niets meer, dan dat men hier, behalve het boven aangehaalde van VAN DER HOOP, nog een nagelaten dichtstuk vindt, van NIERSTRASZ, aan een' Vondeling, met wien CALISCH hetzelfde onderwerp behandelt; dat Karel aan Betty van WITHUYS, Huibert en Klaartje van TER HAAR, en boven alles Vaarwel aan Java van MEIJER, wezenlijke sieraden dezer verzameling zijn. Huibert en Klaartje is eene uitstekende bewerking van eene Oostfriesche vertelling, waarvan in eenen anderen Almanak eene minder gelukkig geslaagde voorkomt.

Een woord nog slechts over het proza. De schuld eener Moeder, een zeer goed geschreven verhaal, maar welks afloop men gemakkelijk kan vooruitzien, van HENRIETTE MARIA L...., opent den bundel; de Armeniër, een vaderlandsch verhaal van den Redacteur, is niet zonder verdienste, doch, vreemd, daar het van die hand is, zeer ontsierd door drukfouten; naar Zomerzorg, door KNEPPELHOUT, is

« PreviousContinue »