Page images
PDF
EPUB

412 A. M. C. DUMÉRIL, GRONDB. DER NATUURK. WETENSCH spronkelijke Fransche uitgave in naauwkeurigheid worden gelijk gesteld. Fig. 1 b. v., op de cerste plaat der insekten, heeft de achterpoot in den tarsus 4 geledingen, in het oorspronkelijke daarentegen, gelijk ook werkelijk in de natuur, 5; Fig. 2 op diezelfde plaat vertoont aan de middelpooten bij j, j zes geledingen in den tarsus (een getal, dat nimmer voorkomt), in plaats van 5. Op de derde plaat der Insekten heeft fig. 6, bij c, in den palpus der onderkaken, vijf, in het oorspronkelijke zes geledingen; dergelijke onnaauwkeurigheden vertoont ook Pl. 4. Bij de overige platen merkt men mede eene gebrekkige navolging op, bij figuren der pooten en bekken van vogels, der schedels van zoogdieren, enz. Men vergelijke b. v. fig. 68, bek van een' Mergus, met de oorspronkelijke figuur. Heeft men zich ook bij het vervaardigen der platen van eenen gebrekkigen Belgischen nadruk, in plaats van de oorspronkelijke Fransche uitgave bediend?

Wij kunnen derhalve noch aan de onderneming, noch aan de wijze, waarop zij volvoerd werd, onzen bijval geven.

Neerlands Heldendaden te Land, van de vroegste tijden af tot in onze dagen; door J. BOSSCHA, Hoogleeraar, vroeger aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda, thans aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. XXIV ste tot XXV11Iste Aflevering, of IIIden Deels 1ste Stuk. Te Leeuwarden, bij G. T. N. Suringar. 1842. In gr. 8vo. 276 bl. Bij Inteek. f 2-75, buiten Inteek. f3-60.

[ocr errors]

Besloten wij onze aankondiging van het tweede deel van dit werk (1839, bl. 126) met den wensch, dat des Schrijvers nieuwe werk kring en woonplaats hem niet verhinderen zouden, om dit Vaderlandsch Gedenkstuk op dezelfde wijze voort te zetten en alzoo met roem te voltooijen" wij verheugen ons nu, dat deze hoop aanvankelijk is verwezenlijkt geworden. De vijf alsnu aangekondigde Afleveringen bevatten de belangrijkste krijgsbedrijven, waaraan de Nederlanders, sedert den vrede van Aken in 1748 tot in 1809, deelnamen. Het eerste gedeelte van dit tijdvak levert (ge

lukkige dagen! waarom zijt gij in de geschiedenis des menschdoms zoo zeldzaam?) geene stof op voor dit werk. De eerste tooneelen," dus spreekt de Schrijver bl. 2. »De eerste tooneelen der handeling, welke wij te overzien hebben, vertoonen ons het Nederlandsche volk, schatten vergaderende in voorbeeldeloozen overvloed, en het Huis van Oranje, in de Republiek met een gezag bekleed, grooter en oogenschijnlijk vaster bevestigd dan het ooit te voren geweest was. Dan in een toeval, schijnbaar onbeduidend, wordt de knoop gelegd van het groote treurspel: een bundel papieren, te weinig bezwaard om naar den bodem der zee te zinken, wordt de aanleiding tot eenen oorlog, en het kanongebulder op Doggersbank wordt de afscheidsgroet aan Nederlands handelgrootheid."

Te Land werd het zwaard eerst ontbloot in 1787 tegen de Pruisische legermagt. Te regt maakt de Schrijver hiervan slechts in het voorbijgaan gewag: want al hebben velen daarin blijken van kloekmoedigheid gegeven, kan zeker datgeen, wat als legermagt in dien korten strijd verrigt is, moeijelijk in eene Geschiedenis van Nederlands Heldendaden te Land eene aanzienlijke plaats vorderen. De Schrijver verwijst dus voorzigtiglijk naar de Vervolgen op de Vaderlandsche Historiën en andere werken, waarin die gebeurtenissen breed genoeg uitgemeten zijn. De hoofdinhoud van dit deel vangt alzoo aan met den revolutie-oorlog tegen Frankrijk in 1793. Treuren wij al bij de schandelijke overgave van Breda, wij juichen bij de heldhaftige verdediging van de Willemstad. De eigenlijke veldtogt van 1793, door den Schrijver den Posten-oorlog genoemd, en die van 1794 vinden hunne plaats in de 25ste en 26ste Aflevering. Deze vooral zijn door den Schrijver met ongemeene zorg bewerkt. Hier staat de toenmalige Erfprins (thans Z. M. Koning WILLEM Graaf van Nassau) op den voorgrond, en worden zijne verdiensten als uitmuntend veldheer naar waarde gehuldigd. Zijne roemrijke verdediging der Posten, zijn veldtogt aan de Sambre, de slag bij Charleroy (16 Junij 1794), waar hij overwinnaar bleef, worden op eene waarlijk treffende wijze voorgesteld. Te regt merkt de Schrijver hierbij op: »Het moet eenige verwondering baren, dat eene zoo luisterrijke overwinning, waardoor een jong veldheer aan het hoofd van 35,000 man een leger van 76,000 onder zulke gewigtige omstandigheden zegevierend heeft uit het veld geslagen, zoo

weinige vermaardheid en naauwlijks den naam van veldslag, althans onder de veldslagen geenen onderscheidenden naam heeft verkregen. De oorzaak daarvan moet eensdeels gezocht worden in den naijver der Oostenrijksche legerhoofden, anderdeels in de kort daarop gevolgde tijden, waarin de partijzucht niet gedoogde, dat zich de waarheid deed hooren, wanneer zij den lof te vermelden had van eenen Prins van Oranje. Hierbij kwam de minachting, die destijds drukte op al wat Nederlandsch krijgsman was. Eindelijk heeft de nederlaag, welke de Prins van Coburg eenige dagen later het Oostenrijksch-Nederlandsch leger heeft doen ondergaan, de overwinning, door Prins wILLEM behaald, nutteloos gemaakt, en daardoor er den luister van uitgewischt."

De 27ste Aflevering schetst de veldtogten van 1796-1798 onder Prins FREDERIK van Oranje. Met niet minder warmte worden de roemrijke bedrijven van dezen jeugdigen en uitstekenden veldheer in het licht gesteld. Hoogst lezenswaardig ook na al, wat er reeds over geschreven is, is dit gedeelte. Hierop volgt, onder het opschrift: De Bataven in Noordholland, de Geschiedenis der invasie door de AngloRussische armée in 1799. Zeer uitvoerig, en veelzins in een nieuw licht, worden de slag van Bergen en die van Castricum beschreven, en daarbij met onzijdigheid over DAENDELS en DUMONCEAU gehandeld, terwijl menig nog levend krijgsman hier eene eervolle en welverdiende melding erlangt. De laatste Aflevering eindelijk bevat, onder de rubrieken: De Winterveldtogt aan den Mein (1800), De Bataven aan den Donau (1805); De Hollanders in Pommeren en Pruisen (1806 en 1807) en de Nederlaag van SCHILL (1809), die krijgsbedrijven, waaraan de Nederlanders ten behoeve eener vreemde overheersching deel moesten nemen. Vooral is hoogst lezenswaardig het laatste gedeelte van de Nederlaag van SCHILL, vooral ook om de aanmerkingen, die wegens de bewaring en teruggave van het hoofd van dien vermetelen krijgsman gemaakt zijn.

Bij de meest gezette lezing is ons niets voorgekomen, dat eenig spoor van overhaasting zoude verraden. De stof, schoon hier en daar al meer behandeld, wordt nieuw door de wijze van bewerking. De Schrijver voltooije het werk met lust en ijver, en zijne zoetste belooning zij het, dat, met het gedenkteeken, hetwelk hij voor Ne

derlands eer heeft opgerigt, ook zijn naam bij den nakokomeling in eere zijn zal.

Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, depuis le retour des Heraclides jusqu'à la domination des Romains, par P. VAN LIMBURG BROUWER, Professeur à Groningue etc. Tome VI. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1842. Gr. 8vo. 370 pages. ƒ 3-60.

Volgens hetgeen wij verwachtten, vonden wij ook, in dit laatste deel van dit uitgebreide werk, de slotsommen van des Schrijvers onderzoek over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken op eene geleidelijke wijze voorgesteld.

Het 36ste Hoofdstuk begint met eene juiste schildering van de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden der Grieksche Godheden; waardoor de antropomorphistische aard van het Hellenisch veelgodendom gepast wordt uiteengezet. De Goden der Grieken waren hun evenbeeld, echter eenigzins geïdealiseerd, wat hun vermogen en schoonheid aangaat, maar voorzien van dezelfde driften, eigenschappen en gebreken. Dit nam evenwel hunnen eerbied voor dezelve niet weg; omdat zij, door het zedelijk gevoel geleid, hen tevens voor handhavers van regt en billijkheid en uitdeelers van geluk of ongeluk aanzagen. De gevoelens der Grieken over het algemeen aangaande de Voorzienigheid waren daarentegen veraf van die algemeenheid en gelijkvormigheid te bezitten, die het gebrekkige van het geloof aan het veelgodendom zouden hebben kunnen te gemoet komen. Het volksgeloof aan bijzondere schutsgoden en dat van den oorsprong des kwaads, en de Goddelijke nijd of wangunst over het ongestoorde geluk der stervelingen, de Nemesis, waren hierin de grootste hinderpalen. Op het einde van dit hoofdstuk komen zeer belangrijke aanmerkingen voor over het onderscheid, dat men tusschen het bestuur der Voorzienigheid en den invloed der menschelijke handelingen maakte.

Het volgende hoofdstuk gaat verder tot de beschouwing der denkbeelden van noodzakelijkheid en het noodlot Moira, fatum, over.

Des Schrijvers gevoelens over het lot, de voorbeschikking, de ure des doods zoowel, als over de Moira in het algemeen,

zijn blijken van zijn oorspronkelijk en onbevooroordeeld onderzoek. Het noodlot wordt als soms afhankelijk van den Goddelijken wil en dan weder als onafhankelijk van den wil der Goden voorgesteld. Het noodlot werd door de Schikgodinnen gepersonifieerd. De Schikgodinnen zijn somtijds aan de andere Goden ondergeschikt, en werken in enkele gevallen met deze, als hun gelijken, mede; het is niet dan schijnbaar, dat zij in hare handelingen boven de overige Goden zouden verheven zijn. Hieraan voegen zich zeer gegronde opmerkingen over het onderscheid, dat er tusschen deze verdichte wezens en het noodlot, zoo als het later door de wijsgeeren uitgedacht werd, plaats vond. Vervolgens gaat de Schrijver over, na de eerdienst, die aan de Schikgodinnen gewijd werd, beschreven te hebben, tot de gevoelens omtrent de teekenen, waardoor de Goden hunne bedoelingen en de geheimen der toekomst kenbaar maakten; zoo als de vlugt en het geschreeuw der vogelen, de natuurverschijnselen, de wonder- en andere teekenen, alsmede de droomen. Eindelijk komen hier beschouwingen over het demonion van sOCRATES, en de gevoelens der oude en van sommige der nieuwere schrijvers voor, die wel eene korte beschouwing verdienen.

» Men zoude kunnen gelooven," zegt de Schrijver, »dat dit demonion iets vreemds was, omdat hetzelve aanleiding tot de ongerijmde beschuldiging heeft kunnen geven, dat soCRATES nieuwe Godheden heeft willen invoeren; maar men heeft slechts de aandacht te vestigen op de uitdrukkingen, waarvan SOCRATES zich bediende, als hij van dit verschijnsel sprak, om overtuigd te zijn, dat het geen misverstand, maar eene kwaadwillige uitlegging was, die de oorzaak van deze beschuldiging werd. SOCRATES, door te zeggen, dat het demonion hem de toekomst openbaarde, duidde hierdoor niet anders aan, dan dat de Godheid, dat is te zeggen de Goden, zulks deden; en hij was er ver af om voor te geven, dat deze Godheid eene andere was, dan die zijne medeburgers aanbaden. SOCRATES geloofde, dat God hem teekenen gaf, waardoor hij kon weten wat hij doen of laten moest, en het schijnt, dat deze openbaringen ook betrekking op andere personen hadden." Dit wordt door de getuigenissen van XENOPHON en PLATO gestaafd; terwijl de gevoelens van PLUTARCHUS, MAXIMUS van Tyrus en APPULEUS hieromtrent, nader toegelicht en teregtgewezen wor

« PreviousContinue »