Waarvan zich Satan ook bedient Een schaar van Pelgrims, vroom en rein Hij zendt hen, onder vriendschapsschijn, EDUARD verwelkomt hen magtig poëtisch: . U mijn mannen! voegt de rust, D Na zulk een lange reis!"' (Zoo spreekt hij) Kiest u, wat u lust, D Maar eerst, ik zie 't reeds aan u liên, Wenscht gij uw Rijks-Prinses te zien." BANASSER is met hen binnen de stad geslopen, en verrast ELEONORE in een eenzaam avonduur in de slotkapel; waar een nooit gekend genieten zijn fier gemoed meestert, doch hij tevens eene deugd ziet Die van Hemelsch oorsprong is. De Vorstin ontkomt door eene geheime deur en de Sultan vlugt naar zijn leger terug. Zevende Zang. BANASSER daagt EDUARD tot een tweegevecht. ELEONORE zegt: ga met God," D En nu, gesterkt en opgestaan, Gort zij hem 't stalen harnas aan, En hangt, (van droefheid stom) Als talisman en trouwbewijs, Hem nog haar diamanten kruis En gouden keten om. De Christenvorst blijft wel overwinnaar, maar wordt door MANSUR met een' vergiftigen pijl gewond, welke wonde door ELEONORE in den Achtsten Zang wordt uitgezogen. De Slotzang meldt onder een' vloed van woorden: God behield hun beider leven Dat gekocht was door haar deugd (?) Van den zwier en de verheffing in dezen Slotzang strekke het volgende ter proeve: 478 S. P. OUDKERK POOL, ELEONORE VAN CASTILIË. Lieve vrouwen, dartle schoonen, Die mijn zwakke (juist!) zangen leest, Zoo als ik voor u begon. enz. enz. Het motto van dezen Slotzang is uit VAN LENNEP: 'k Zong niet voor die onnooz'le maagd, Die na dit alles mij nog vraagt, Wat verder is geschied. hetwelk wij aldus veranderen: 'k Schreef niet voor dien onnooz'len bloed, Wat dit voor Dichtstuk is. Aangename en nuttige Gedichten voor Kinderen, in den geest der beste Opvoedkundigen. Ten dienste van Scholen en Huisgezinnen; door п. GUIK EMA. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1842. In kl. 8vo. 74 bl. ƒ :- 25. In den geest der beste opvoedkundigen! Zulk een titel belooft wat goeds; en ziet men nu de voorrede in, dan bemerkt men, dat de vervaardiger dezer kindergedichtjes de aangename overtuiging heeft, dat hij voor zijne taak uitstekend berekend is, zeer bescheiden uitgedrukt in de woorden, dat hij zich vleit hiertoe eenige geschiktheid te bezitten; ten eerste, wij laten hem zelven spreken, omdat mijne uit- en onuitgegevene poëzij nog al de goedkeuring van velen heeft mogen verwerven; ten tweede, omdat ik mij vlei, door een twintigjarig onderwijs der jeugd, geleerd te hebben, om mij eenigermate naar de vatbaarheid en den smaak der kinderen te kunnen uitdrukken." Rec. heeft het geluk niet, de uit- en onuitgegevene poëzij van den Heer GUIKEMA te kennen, maar in spijt van de goedkeuring, die zij bij velen heeft verworven, heeft hij er bitter slechte gedachten van. In het werktuigelijke der kunst heeft de man het al thans nog niet ver gebragt, daar men hier gedurig regels vindt, als deze : of: of: Vader, voel de aarde schudden 't Mooiste kleed versmaadde hij dikwijls Zoo worden wij op aarde voor, De aarde is slechts de oefeningsplaats Doch wat zal men zeggen van de pedanterie en eigenwaan, die zich vermeten te zeggen, dat deze gedichtjes zijn in den geest der beste opvoedkundigen. Welke denkbeelden heeft de man toch wel van de vatbaarheid en den smaak der kinderen, als hij hun zulke ellendige vodden, zulke smakelooze klappermansrijmen durft opdisschen? Wij willen onze lezers eenige staaltjes laten zien, opdat zij oordeelen, of wij te veel hebben gezegd. Men hoore eens eenige coupletten van een gesprek tusschen vader en zoon over het onweder. JAN. Vader, zie den bliksem stingren! Vader, voel de aarde schudden ! Vader. Wees bedaard, mijn lieve jongen! Morgen is het alles over, Zal de wereld nog wel staan. JAN. Vader, vlieg toch in de woning! Vader. Neen, mijn jongen, 'k hoef om 't onweer Schoon 'k den ganschen nacht hier toefde JAN. Lieve vader, ga naar binnen! Zie den hemel openstaan! Vader. Lieve regen, daal vrij neder Waarlijk, de vader redeneert in het laatste vers vrij zonderling; en het geheel is eene fraaije proeve van de poëzij, in dit bundeltje. Wij vreezen, dat de Heer QUIKEMA reden zal hebben, om met zijnen zingenden nachtegaal (bl. 14) uit te roepen: Neen, niet langer hier gezongen, 'k Deel hier toch in niemands gunst, Hier heerscht geen talentswaardering, Niemand heeft hier smaak voor kunst. In het voorbijgaan, hoe geschikt voor de vatbaarheid van kinderen is die talentswaardering! Wij zouden de proeven zeer kunnen vermeerderen en den ooijevaar met de kolibri over het eten van kikkers en honig kunnen hooren praten en hun gesprek aldus besluiten : Ooijevaar. Ik ben wat ook een ander eet En als ik vorschen hebben mag, Kolibri. Gij hebt gelijk, heer Ooijevaar! 't Is best, dat ik den honig lust, en daarbij verbaasd staan over de vindingrijkheid, die in de toepassing doorstraalt, als deze met dit voorbeeld eindigt: Er was eens zeker Engelschman En die als een der rijksten van Toch was hij zoo gelukkig niet Maar vraagt den armsten bedelaar, En 'k wed, dat hij zijn hoofd nog niet. Ja, het hoofd af, dat is ook wat erg; de stumpert zou dan aan de schatten niet veel hebben. Wij zouden gaarne nog proeven geven van het gedicht, waar wij lezen: BRUGSMA is hier opstel - bouwheer, En daarbij de leverancier Van de zaken lieve jongen, Gij moet bouwen op 't papier. Maar wij moeten eindigen; de lezer weet nu, wat hij hier vinden kan, en beslisse zelf, of hij dergelijken kost aan zijne kinderen wil geven. BOEK BESCHOUWING. Leerredenen, door E. H. SIKKES, Predikant te Bonda. Te Emden, bij H. Woortman. In commissie te Groningen, bij J. B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 227 bl. ƒ 2-: De Eerw. SIKKES verontschuldigt de uitgave van dit achttal proeven van zijnen kanselarbeid door het gewone: dat hij daartoe van vele zijden is aangemoedigd geworden door vrienden, wier oordeel hij op niet geringen prijs stelt. Ziet men op noodzakelijkheid, dan is wel van geenen bundel preken de uitgaaf noodig; vraagt men naar het nut, dan kan zeker ieder niet geheel verwerpelijk geschrift zulks in cen of ander opzigt stichten; let men op de betrekkelijke waarde dezer Leerredenen, dan kan men ze wel niet als modellen, als juweelen van het eerste water aanmerken, maar moet toch in gemoede zeggen, dat ze niet minder zijn, dan vele andere in het licht gegevene, en gunstige getuigenis nopens haren opsteller afleggen. De onderwerpen en teksten zijn van zeer nuttige strekking, maar onderscheiden zich in geenen decle door nieuwheid of ongewoonheid. De eerste waarschuwt tegen het uitstel van bekeering, Hand. XXIV: 24, 25; de tweede schetst den heilbegeerige, Hand. XVI: 30; de derde handelt over de geboorte uit God, Joh. III: 3; de vierde: God is liefde, 1 Joh. IV: 8b; de vijfde stelt JEZUs lijden voor als Gode betamende, Hebr. II: 10; de zesde de liefde, als meer dan geloof en hoop, 1 Cor. XIII: 13b; de zevende waarschuwt tegen het voorbijzien van onze afhankelijkheid van God, Jak. IV: 13-17, en de achtste wijst aan, dat de bede om den H. Geest bij God verhooring vindt, Luk. XI: 13. Hoewel hulde doende aan des predikers hartelijken ernst en gemoedelijken ijver, zouden wij tegen onze overtuiging spreken, indien wij ontkenden, nog al eenige bedenkingen Hh BOEKBESCH. 1843. No. 11. |