Page images
PDF
EPUB

Waarvan zich Satan ook bedient
Tot sterking van het kwade.

Een schaar van Pelgrims, vroom en rein
Was in zijn hand gevallen;

Hij zendt hen, onder vriendschapsschijn,
Naar Ptolemaïs wallen.

EDUARD verwelkomt hen magtig poëtisch:

. U mijn mannen! voegt de rust,

[ocr errors]

D

Na zulk een lange reis!"'

(Zoo spreekt hij) Kiest u, wat u lust,
Gij vindt hier drank en spijs;

D

Maar eerst, ik zie 't reeds aan u liên,

Wenscht gij uw Rijks-Prinses te zien."

BANASSER is met hen binnen de stad geslopen, en verrast ELEONORE in een eenzaam avonduur in de slotkapel; waar een nooit gekend genieten zijn fier gemoed meestert, doch hij tevens eene deugd ziet

Die van Hemelsch oorsprong is.

De Vorstin ontkomt door eene geheime deur en de Sultan vlugt naar zijn leger terug.

Zevende Zang. BANASSER daagt EDUARD tot een tweegevecht. ELEONORE zegt: ga met God,"

D

En nu, gesterkt en opgestaan,

Gort zij hem 't stalen harnas aan,

En hangt, (van droefheid stom)

Als talisman en trouwbewijs,

Hem nog haar diamanten kruis

En gouden keten om.

De Christenvorst blijft wel overwinnaar, maar wordt door MANSUR met een' vergiftigen pijl gewond, welke wonde door ELEONORE in den

Achtsten Zang wordt uitgezogen.

De Slotzang meldt onder een' vloed van woorden:

God behield hun beider leven

Dat gekocht was door haar deugd (?)

Van den zwier en de verheffing in dezen Slotzang strekke het volgende ter proeve:

478

S. P. OUDKERK POOL, ELEONORE VAN CASTILIË.

Lieve vrouwen, dartle schoonen,

Die mijn zwakke (juist!) zangen leest,
En, om zoo veel trouw te loonen,
Gissend hoopt of angstig vreest.
Ja, gij moet nog de uitkomst weten,
Daar gij naar de ontknooping tracht;
Gij zoudt me ongevoelig heeten,
Hield ik thans mijn taak volbragt.
De uitkomst, neen het kan niet missen,
Gij verlangt die reeds met smart,
Maar, ook de uwe kan ik gissen,
Dat zij goed zij, wenscht uw hart.
'k Wil mij naar uw wensch dan plooijen,
(Dat ik die steeds raden kon),
En mijn werk voor u voltooijen,

Zoo als ik voor u begon. enz. enz.

Het motto van dezen Slotzang is uit VAN LENNEP: 'k Zong niet voor die onnooz'le maagd, Die na dit alles mij nog vraagt,

Wat verder is geschied.

hetwelk wij aldus veranderen:

'k Schreef niet voor dien onnooz'len bloed,
Die nu nog haarfijn weten moet,

Wat dit voor Dichtstuk is.

Aangename en nuttige Gedichten voor Kinderen, in den geest der beste Opvoedkundigen. Ten dienste van Scholen en Huisgezinnen; door п. GUIK EMA. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1842. In kl. 8vo. 74 bl. ƒ :- 25.

In den geest der beste opvoedkundigen! Zulk een titel belooft wat goeds; en ziet men nu de voorrede in, dan bemerkt men, dat de vervaardiger dezer kindergedichtjes de aangename overtuiging heeft, dat hij voor zijne taak uitstekend berekend is, zeer bescheiden uitgedrukt in de woorden, dat hij zich vleit hiertoe eenige geschiktheid te bezitten; ten eerste, wij laten hem zelven spreken, omdat mijne uit- en onuitgegevene poëzij nog al de goedkeuring van velen heeft mogen verwerven; ten tweede, omdat ik mij vlei, door een twintigjarig onderwijs der jeugd, geleerd te hebben, om mij eenigermate naar de vatbaarheid en den smaak der kinderen te kunnen uitdrukken." Rec. heeft het geluk niet, de uit- en onuitgegevene poëzij van den Heer GUIKEMA te kennen, maar in spijt van de goedkeuring, die zij bij velen heeft verworven, heeft hij er bitter slechte gedachten van. In het werktuigelijke der kunst heeft de man het al

thans nog niet ver gebragt, daar men hier gedurig regels vindt, als deze :

of:

of:

Vader, voel de aarde schudden

't Mooiste kleed versmaadde hij dikwijls

Zoo worden wij op aarde voor,
Den hemel toebereid;

De aarde is slechts de oefeningsplaats
De school voor d' eeuwigheid.

Doch wat zal men zeggen van de pedanterie en eigenwaan, die zich vermeten te zeggen, dat deze gedichtjes zijn in den geest der beste opvoedkundigen. Welke denkbeelden heeft de man toch wel van de vatbaarheid en den smaak der kinderen, als hij hun zulke ellendige vodden, zulke smakelooze klappermansrijmen durft opdisschen? Wij willen onze lezers eenige staaltjes laten zien, opdat zij oordeelen, of wij te veel hebben gezegd. Men hoore eens eenige coupletten van een gesprek tusschen vader en zoon over het onweder.

JAN. Vader, zie den bliksem stingren!
Vader, hoor den donder slaan!

Vader, voel de aarde schudden !
O de wereld zal vergaan!

Vader. Wees bedaard, mijn lieve jongen!
Zie het slechts met eerbied aan!

Morgen is het alles over,

Zal de wereld nog wel staan.

JAN. Vader, vlieg toch in de woning!
Hoor den donder ratlend slaan!
Blijft gij hier een weinig toeven,
O, dan zult gij wis vergaan.

Vader. Neen, mijn jongen, 'k hoef om 't onweer
Hier van deze plaats niet gaan,

Schoon 'k den ganschen nacht hier toefde
Zou 'k er morgen nog wel staan.

JAN. Lieve vader, ga naar binnen!

Zie den hemel openstaan!
Krijgen wij een koudevatting,
Ligt is 't met ons afgedaan.

Vader. Lieve regen, daal vrij neder
Gij bekoelt 't verhitte bloed;
Laat de lieve God mij baden:
Wat de hemel geeft, is goed!

Waarlijk, de vader redeneert in het laatste vers vrij zonderling; en het geheel is eene fraaije proeve van de poëzij, in dit bundeltje. Wij vreezen, dat de Heer QUIKEMA reden

zal hebben, om met zijnen zingenden nachtegaal (bl. 14) uit te roepen:

Neen, niet langer hier gezongen,

'k Deel hier toch in niemands gunst, Hier heerscht geen talentswaardering,

Niemand heeft hier smaak voor kunst.

In het voorbijgaan, hoe geschikt voor de vatbaarheid van kinderen is die talentswaardering! Wij zouden de proeven zeer kunnen vermeerderen en den ooijevaar met de kolibri over het eten van kikkers en honig kunnen hooren praten en hun gesprek aldus besluiten :

Ooijevaar. Ik ben

wat ook een ander eet
Tevreden met mijn lot;

En als ik vorschen hebben mag,
Dan loof en dank ik God!

Kolibri. Gij hebt gelijk, heer Ooijevaar!
Ik had mij niet bezind;

't Is best, dat ik den honig lust,
En gij de kikkers mint.

en daarbij verbaasd staan over de vindingrijkheid, die in de toepassing doorstraalt, als deze met dit voorbeeld eindigt:

Er was eens zeker Engelschman
Die CLIVE was genoemd;

En die als een der rijksten van
De wereld werd geroemd.

Toch was hij zoo gelukkig niet
Als gij misschien gelooft;
Want op het laatste schoot hij zich
Uit wanhoop voor het hoofd.

Maar vraagt den armsten bedelaar,
Die niets ter wereld heeft,

En 'k wed, dat hij zijn hoofd nog niet.
Voor CLIVE's schatten geeft.

Ja, het hoofd af, dat is ook wat erg; de stumpert zou dan aan de schatten niet veel hebben. Wij zouden gaarne nog proeven geven van het gedicht, waar wij lezen:

BRUGSMA is hier opstel - bouwheer,

En daarbij de leverancier

Van de zaken lieve jongen,

Gij moet bouwen op 't papier.

Maar wij moeten eindigen; de lezer weet nu, wat hij hier vinden kan, en beslisse zelf, of hij dergelijken kost aan zijne kinderen wil geven.

BOEK BESCHOUWING.

Leerredenen, door E. H. SIKKES, Predikant te Bonda.

Te Emden, bij H. Woortman. In commissie te Groningen, bij J. B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 227 bl. ƒ 2-:

De Eerw. SIKKES verontschuldigt de uitgave van dit achttal proeven van zijnen kanselarbeid door het gewone: dat hij daartoe van vele zijden is aangemoedigd geworden door vrienden, wier oordeel hij op niet geringen prijs stelt. Ziet men op noodzakelijkheid, dan is wel van geenen bundel preken de uitgaaf noodig; vraagt men naar het nut, dan kan zeker ieder niet geheel verwerpelijk geschrift zulks in cen of ander opzigt stichten; let men op de betrekkelijke waarde dezer Leerredenen, dan kan men ze wel niet als modellen, als juweelen van het eerste water aanmerken, maar moet toch in gemoede zeggen, dat ze niet minder zijn, dan vele andere in het licht gegevene, en gunstige getuigenis nopens haren opsteller afleggen. De onderwerpen en teksten zijn van zeer nuttige strekking, maar onderscheiden zich in geenen decle door nieuwheid of ongewoonheid. De eerste waarschuwt tegen het uitstel van bekeering, Hand. XXIV: 24, 25; de tweede schetst den heilbegeerige, Hand. XVI: 30; de derde handelt over de geboorte uit God, Joh. III: 3; de vierde: God is liefde, 1 Joh. IV: 8b; de vijfde stelt JEZUs lijden voor als Gode betamende, Hebr. II: 10; de zesde de liefde, als meer dan geloof en hoop, 1 Cor. XIII: 13b; de zevende waarschuwt tegen het voorbijzien van onze afhankelijkheid van God, Jak. IV: 13-17, en de achtste wijst aan, dat de bede om den H. Geest bij God verhooring vindt, Luk. XI: 13. Hoewel hulde doende aan des predikers hartelijken ernst en gemoedelijken ijver, zouden wij tegen onze overtuiging spreken, indien wij ontkenden, nog al eenige bedenkingen Hh

BOEKBESCH. 1843. No. 11.

« PreviousContinue »