Page images
PDF
EPUB

van het naauwe verband tusschen het ligchaam en de ziel. Zij gelden dus niet tegen de onstoffelijkheid of zuivere geestelijkheid der laatste, maar tegen haar afzonderlijk, van het ligchaam onderscheiden bestaan; tenzij men, en dit zal dan ook wel het eenvoudigste zijn, aanneme, dat de ziel, schoon in wezen van het ligchaam onderscheiden, nogtans, zoo lang de mensch op aarde leeft, daarmede noodzakelijk verbonden is, dat wil zeggen, zoodanig verbonden, dat volstrekt geene indrukken van buiten anders dan door middel van het ligchaam haar kunnen bereiken, en zij het vermogen mist, om buiten het ligchaam en deszelfs invloed werkzaam te zijn (*). Hoe de ziel na den dood des ligchaams

[ocr errors]

(*) Dit noodzakelijk, als regel verstaan, laat misschien uitzonderingen toe. En alzoo zou men zonder deze twee voorbeelden voor identisch te houden zoowel het zonderlinge van sommige verschijnselen van het dierlijk magnetismus, als PAULUS zeggen 2 Cor. XII: 1-4 kunnen verklaren, als zijnde abnormale werkingen van den geest, buiten invloed des ligchaams. Mogelijk zou men daartoe ook kunnen brengen eenige verschijningen, voorspellingen, gelijktijdige gedachten, bewustheid van 't geen op een' afstand gebeurt enz. (droomen niet) waarvan toch ontegensprekelijke voorbeelden bestaan. Dan vraagt men: hebben die abnormiteiten hare wetten? Zoo ja, welke zijn die? Dit veld is nog geheel niet ontgonnen en is misschien niet te ontginnen zonder eene onafzienbare reeks van welgestaafde en in alle omstandigheden bekende daadzaken. Hoe? indien eens het magnetismus de kracht ware, waardoor men, onder gegeven omstandigheden, ziel en ligchaam in geheel afzonderlijke werking, onafhankelijk van elkanderen, kon plaatsen? Aldus zou zich het overwigt, de kunstterm noemt het magnetisch rapport, verklaren. Rec. is geen geneesheer, evenmin als een magnetiseur, maar heeft meermalen met het dierlijk magnetismus proeven bijgewoond en zelf genomen, die hem in het geopperde denkbeeld versterkten. Intusschen meent hij hier te mogen en te moeten bijvoegen, dat hij het gansche verschijnsel, juist om deszelfs raadselachtigheid en het ligt mogelijke misbruik, houdt voor een scheermes, dat niet voegt in de hand van een kind, en waaromtrent men de strengste zelf beproeving noodig heeft. Rec. durft de stelling verdedigen, dat het een zegen voor de menschheid is, dat

-

hare indrukken zal ontvangen, is ons onbekend, en dat kan niet anders. Het is een gevolg daarvan, dat wij, juist door die tegenwoordige vereeniging van de ziel met het ligchaam, ons eigenlijk geene zuiver geestelijke wezens kunnen denken, evenmin als de oneindigheid in ruimte en de eeuwigheid. Men trachte het denkbeeld te vatten het zal niet gelukken, en hoogstens zal men zich met eenige negative denkbeelden moeten behelpen. Doch dit neemt het bestaan zelf niet weg, anders zou men aan God insgelijks om deze reden het bestaan moeten ontzeggen. Want dat iets alleen in zooverre voor mij bestaat, als ik het denkbeeld er van omvat (men zou dit de philosophie van het subjective kunnen noemen) is iets, waarbij men met woorden speelt, en welligt zich zelven niet begrijpt. Op dit denkbeeld, zich geen zuiver geestelijk wezen buiten God te kunnen denken, stuitte ook de Heer DE KONING. Vandaar zijne eerste en laatste bedenking, omtrent welke hij niet genoeg schijnt in het oog te hebben gehouden, wat hij zelf zegt, bladz. 20: Waar het onderzoek vruchtbaar (eene blijkbare misstelling voor vruchteloos) is en het kennen ophoudt, aldaar moet het gelooven eenen aanvang nemen." De tweede, derde en zesde bedenking eindelijk zijn slechts bijkomend. Wij kunnen van al het daar gevraagde niets beantwoorden; doch dit bewijst alleen, dat wij van het onstoffelijke geene heldere denkbeelden hebben. Het zou dus hier weder nederkomen op de stelling: hetgeen ik niet begrijp, kan niet waar zijn.

D

Zoover het negative gedeelte der verhandeling. Het positive derzelve bestaat, na eenige aanmerkingen over den zin, waarin het woord geest doorgaans gebruikt wordt, en ook in den Bijbel gebruikt is, in het voordragen en ontwikkelen der stelling, die hierop nederkomt: God heeft onmiddellijk de grondbestanddeelen van alles, de atomen, geschapen, waarvan sommige met de opwekbaarheid, d. i. vatbaarheid, om onder zekere voorwaarden tot levensuiting

[ocr errors]

de heidensche oudheid het magnetismus niet kende. Alleen - hoe wonderspreukig het schijne, onder het Christendom, dat overwinning op zichzelven uitvoerlijk maakt, kan. deze plant opwassen, tieren en tot zegen der menschheid worden. Geene onheilige hand rake aan dit waas.... wij hebben sapienti sat gezegd en sluiten deze lange noot, die ons verder afleidde, dan wij bedoelden.

D

te komen; die voorwaarde is de geslachtsvereeniging. Alzoo ontstaat het dierlijk leven, gelijk dit door den Schrijver in zijne verhandeling over het leven enz. is uiteengezet. De ziel nu is een zeer voortreffelijke en in deszelfs grondaanleg voor hooge ontwikkeling en volmaking vatbare » Atoom: D een stoffelijk wezen in deszelfs grondaanleg,

> een wezen dat even als de Atomi der ligchamen door de voortteeling ten zinnelijken leven is opgeroepen:

[ocr errors]

D

-

een

> bijzondere Atoom, of zoo men het liever noemen wil, eene bijzondere grondstof, welke door den alwijzen wil van den Almagtige, toen Hij alles uit het niet, te Zijner tijd, > te voorschijn riep, begaafd is met eene eigensoortige, hoogst voortreffelijke vatbaarheid, om zich op eene geheel eigen lijdige (?), en zeer van al het ons bekende gescha> pene, verschillende wijze te ontwikkelen, doch welke ont»wikkeling dan eerst kan plaats hebben, wanneer het in wederkeerige werking treedt met een gegeven menschelijk ligchaam, en wel zoo, dat deze ontwikkeling meerendeels afhangt van den normaal-toestand en de ontwikkeling van » de hersen- en zenuworganen, ja zelfs van den normaaltoestand en de ontwikkelingen van andere ligchaamsdeelen." Is dit eene verklaring? Eene duidelijke? Voldoende? Rec. betwijfelt het. Hetgeen intusschen den Schrijver tot deze beschouwing aanleiding gaf, schijnt vooral te zijn geweest de opmerking van het verschillende, en van het erfelijke der temperamenten en karakters; zijne slotsom daaromtrent is deze dat het temperament en karakter zich vormen naar ziel en ligchaam beiden, dewijl deze een' en denzelfden » oorsprong hebben, te zamen zich ontwikkelen door dezelfde oorzaken en uitwendige krachten, te zamen op het aller> naauwst verbonden zijn, steeds eene onderlinge zinnelijke werking op en met elkanderen onderhouden, ieder naar deszelfs aanleg, hoogeren of lageren toestand en inwendige > kracht, verbindtenissen en werkingen, die alleen bij den dood des ligchaams, wanneer de scheikundige verbindingen » der werktuigen en der zinnen niet meer bestaan, voor onze > beschouwingen ophouden."

[ocr errors]
[ocr errors]

ג

[ocr errors]

Van te groote duidelijkheid schijnt dit alles niet te beschuldigen. Ons althans is het niet regt helder. Wij voegen er alleen nog bij, dat, gelijk men uit de vroegere verhandeling weet, het menschelijke ligchaam, volgens den Heer DE KONING, na den dood eindelijk geheel en al in gaz over

gaat, en dat slechts de ondeelbare, onvergankelijke, onzigtbare deeltjes, de Atomen, overblijven. Het siel-Atoom sluimert zoolang, totdat eene nieuwe ontwikkeling is voorbereid, als wanneer het met de ligchaam-atomen weder tot een mensch vereenigd wordt, en dit is opstanding, die trapsgewijs geschiedt, omdat van lieverlede de ontwikkelingsperiode der Atomen van gestorvenen plaats heeft. >> Wat zijn duizenden van jaren, waar geene opvolging van tijd bestaat? Een oogenblik! Ja niets anders, dan het openen > en sluiten der oogen. Alzoo is de dood, ook zoo de op> standing. Één tijdsgewricht. Doch boven dit alles wordt » deze daadzaak (namelijk het sluimeren van het ziel-Atoom gedurende den dood des ligchaams) op het krachtigste be» wezen door den Mond der waarheid zelve. Hij zeide: Het dochtertje is niet dood, maar slaapt." . Lazarus, » onze vriend slaapt, en ik ga henen, om hem uit den slaap op te wekken." "

D

D

[ocr errors]
[ocr errors]

D

Het eerste staan wij gaaf toe: het beroep op de aangehaalde woorden van JEZUS niet. Want althans in het eerste gezegde, indien men dit dan drukken wil, heeft juist eene disjunctie plaats van dood en slaap, waarmede men moeijelijk zal kunnen bewijzen, dat de dood een slaap is, daar er veeleer het tegendeel uit zou zijn af te leiden. De Schrijver meent voorts, dat JEZUS zulke ontzettende wonderen (als dooden - opwekkingen) niet behoefde te verrigten, om daardoor zijne hooge afkomst en zijne magt te bewijzen; dat hiertoe b. v. het stillen van stormen enz. evenzeer dienstig was. Maar dat hadde niet kunnen bewijzen, of liever verzinnelijken, dat Hij de Heer des levens, dat Hij, Hij zelf de opstanding en het leven was.

Ten slotte poogt de Schrijver oplossing te geven van de volgende tegenbedenkingen. Indien des menschen ziel in een stoffelijk Atoom bestaat, dan zullen er waarschijnlijk zeer vele van die Atomen verloren gaan, en die hebben dus doelloos het aanzijn bekomen; de werkeloosheid van de ziel in den onderstelden slaap gedurende den dood des ligchaams;

dat stof niet denken kan; de bijbelsche voorstelling van de opstanding. Kortheidshalve moeten wij die oplossingen voorbijgaan.

Wij vinden ons met een beslissend oordeel over de hoofdstelling van den Schrijver verlegen; maar zien ook niet in, dat wij zulks behoeven te uiten. Men leze, beproeve, en

646 J. DE KONING, GEDACHTEN OVER DES MENSCHEN ZIEL.

oordeele zoo heette het van het zout met cognak boekje. Nopens het oneindig gewigtiger en ernstiger onderwerp dezer verhandeling zal dat nog wel veel meer gelden. Scherpzinnigheid ontzeggen wij den Schrijver niet, en ofschoon het een en ander wel eens wat wonderlijk wordt bijgehaald, en sit venia verbo! dooreengehaspeld, het boekje bevat veel, dat nadenken verdient en aanlokt. De mindere duidelijkheid moet men de edelmoedigheid hebben, goeddeels aan het onderwerp toe te schrijven. Overigens achten wij ook op dit geschriftje toepasselijk, hetgeen de hevig aangevallen beoordeelaar van de verhandeling over het leven zeide: De Schrijver had, bij onmiskenbare gaven, bij blijken van vele wetenschap, bij nog aanhoudend wetenschappelijk onderzoek, iets anders, iets beters kunnen geven, vooral wanneer hij zich, waar het toch op geloof aankomt, van ijdele redeneringen had onthouden, die den dusgenoemden sterken geest niet overtuigen zullen, en die de geloovige niet behoeft." Juist die ijdele redeneringen hinderden ons het meeste. Wij zijn van gisteren, en wat is al onze redenering over het bovenzinnelijke? Grijpen van een kind naar 't geen boven zijn bereik hangt.

Proeve ten betoog der dringende behoefte van Dijk- en Polderzaken in Gelderland aan eene grondwettige herstelling, door Mr. A. G. BROUWER. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1842. In gr. 8vo. IV en 106 bl. ƒ 1 - 20.

Brief aan den Hooggel. Heere Mr. J. R. THORBECKE, ter wederlegging van Z. H. Gel. Advies betrekkelijk Dijk- en Polderzaken, door Mr. A. G. BROUWER. Te Gorinchem, bij A. van der Mast. 1843. In gr. 8vo. 153 bl. f 1-80. Nadat de Heer Mr. A. G. BROUWER zijne Proeve, ten betoog der dringende behoefte van Dijk- en Polderzaken in Gelderland aan eene grondwettige herstelling, had in het licht gegeven, heeft Prof. THORBECKE, in 1843, te Leyden, bij P. H. VAN DEN HEU VELL, doen verschijnen zijnen in dit Tijdschrift reeds aangekondigden Brief aan een Lid der Staten van Gelderland, over de Magt der Provinciale Staten.

De Prof. heeft daarbij erkend, dat de wijze, waarop het Geldersche Polderreglement tot stand kwam, strijdig is met

« PreviousContinue »