Page images
PDF
EPUB

Bij de aankondiging der twee bovenstaande boeken voelt Rec. zich gedrongen, op het belang van dergelijke geschriften in den tegenwoordigen tijd opmerkzaam te maken. Algemeen toch is onder ons de klagte over toenemende taalverbastering. Dit kwaad heeft zich niet alleen den weg weten te banen tot het studeervertrek van den geleerde, tot den kansel, de pleitzaal en den hoogeren leerstoel; het heeft zijn verderfelijk vermogen niet bepaald tot het nederig kantoor van den dagbladschrijver, den notaris en beëedigden overzetter, maar het is zelfs doorgedrongen tot de aanzienlijke raadkamers, waar de Grondwet is ontworpen, waar 's Lands wetten worden geschreven en verordeningen van het Bestuur van kleine en ook van groote steden worden opgesteld. Ten aanzien van de poëzij, en in het algemeen van de zoogenoemde bellettrie, dragen Frankrijk en Engeland grootelijks de schuld, want de tijd is voorbij, waarin het voorbeeld van Duitschland op dit gebied onder ons van kracht was, maar groot blijft nog altoos de invloed, welken dit land op ons proza heeft. Hoe weinig boeken over een bepaald vak van wetenschap zien hier te lande het licht, waarvan stijl en taal en uitdrukking echt en zuiver Nederduitsch heeten mogen, en niet met bestanddeelen vermengd zijn, welke aan onze naburen toebehooren! Het veelvuldig gebruik van den arbeid der Duitschers verklaart, bij de naauwe verwantschap der beide talen, dit treurig verschijnsel genoegzaam. Men zegge niet, dat onzuiverheid van stijl en taal in wetenschappelijke geschriften, waarin het inzonderheid op de zaken aankomt, eene kleinigheid is, die alleen den vorm betreft, want dan zou men onjuistheid van denkbeelden, die daarmede onvermijdelijk gepaard gaat, ook eene kleinigheid moeten noemen; terwijl men zou moeten vergeten, dat men door deze onachtzaamheid de taalverbastering in de hand werkt. Ook denke men niet, dat Rec. zich tegen de verrijking van onze taal met nieuwe woorden onvoorwaardelijk zou verklaren: de vorderingen in kunst en wetenschap wettigen, ja eischen dezelve veeleer, en vele nieuwe woorden en uitdrukkingen, zegswijzen en wendingen verdienen voorzeker niet afgekeurd te worden, omdat zij bij onze oudere Schrijvers, of in onze Staten-vertaling van den Bijbel niet voorkomen, maar omdat zij tegen den aard en geest van onze taal, als de getrouwe en bezielde uitdrukking van ons volkskarak

ter en volksleven, aandruischen. Wenschelijk ware het derhalve, dat er middelen konden worden aangewezen en in het werk gesteld, om het kwaad te keeren, dat ons hoe langer hoe meer van den kant van Duitschland dreigt. Er zijn, zelfs onder onze geleerden, die het voldoende rekenen, het lezen van Hoogduitsche geschriften als overtollig, ja als nutteloos en schadelijk, af te raden. Zij zelven hebben, uit overgroote liefde voor hunne vaderlandsche taal, zulk eenen afkeer van de taal en letterkunde der Duitschers, dat zij zich mogen beroemen, het niet zoo ver gebragt te hebben, dat zij kunnen gezegd worden het proza en nog veel minder de poëzij van onze naburen te verstaan. Het, bespottelijke van zulk eene bekrompenheid valt van zelf in het oog, en het zou eene ondankbare moeite zijn, met een woord te betoogen, hoe deze, zelfs voor de studie van hunne moedertaal, zich van wezenlijke voordeelen berooven. Neen, hoe grondiger wij eene vreemde taal kennen, die de zuiverheid van de onze dreigt te besmetten, hoe duidelijker wij de overeenkomst van beide, maar ook het verschil zullen opmerken, en hoe beter wij ons derhalve tegen het gevaar van verbastering zullen kunnen beveiligen. Doch hoe weinigen zijn er, zelfs onder onze geletterden en geleerden, die het de moeite waard rekenen, het Hoogduitsch zoo grondig te beoefenen, dat zij in staat zijn, het zuiver te spreken, veelmin te schrijven! Het is juist de gemakkelijkheid, om, ook zonder bepaald onderwijs en studie, zich eene voor zijn vak genoegzame kennis van die taal te verwerven, die aan eene gezette beoefening van dezelve in den weg staat. Van hier dat dan ook velen, die, sprekende en schrijvende, zich van de Engelsche, maar vooral van de Fransche taal, met gemakkelijkheid en juistheid bedienen, eene beklagelijke onkunde omtrent de beginselen aan den dag leggen, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen, om hunne gedachten in het Hoogduitsch mondeling of schriftelijk uit te drukken. Het kan niet uitblijven, of dit moet ten nadeele van de zuiverheid der eigene taal uitloopen. Men leert niet doordringen tot het eigenaardige en kenmerkende der beide talen; men wordt niet opmerkzaam op het gevaar, dat ons dreigt, en het is dan ook niet te verwonderen, dat stijl en kleur van menig oorspronkelijk werk, om van vertalingen niet te gewagen, niets minder dan zuiver Nederduitsch zijn. Prof. LULors heeft in zijn nuttig geschrift, getiteld: Kakographie

(zie Vaderl. Letteroef. voor 1842, N°. XI, bl. 503-507) hierop de aandacht gevestigd en eene oordeelkundige bijdrage geleverd, om het toenemend kwaad der taalverbastering te voorkomen. Naar het gevoelen van Rec. zou de verdienstelijke man zijnen arbeid nog nuttiger hebben gemaakt, wanneer hij, met opzigt tot de vermenging van het Hoogen Nederduitsch, niet zoozeer in het oog vallende Germanismen, als wel zoodanige plaatsen uit bekende geschriften, had aangehaald, die niet meer dan een' schijn van zuiver Nederduitsch vertoonen, en in de zamenvoeging van vaderlandsche woorden, op zichzelve onberispelijk, eenen uitheemschen, d. i. eenen Duitschen geest ademen, en dus tot bewijzen kunnen verstrekken, hoe het kwaad het geheele inwendige organismus van onze moedertaal aantast. De Hoogleeraar zou in de keuze van zoodanige plaatsen niet verlegen hebben behoeven te zijn; zelfs mannen, met regt beroemd, zouden hem dat onaangename werk gemakkelijk hebben kunnen maken, ja men zou tegenwoordig uit den mond van velen onzer jeugdige geleerden woorden en uitdrukkingen kunnen opzamelen, die tot een treffend bewijs verstrekken, hoe zeer zij in het denken en spreken zich aan Duitsche vormen gewend hebben. Het is hier de plaats niet, het gezegde met de stukken aan te toonen: Rec. maakt er alleen gewag van, om de overtuiging te versterken, dat de groote overeenkomst der beide talen ons maar al te ligt in verzoeking brengt, het even groote verschil tusschen dezelve uit het oog te verliezen, en alzoo tot eene jammerlijke vermenging van ongelijksoortige bestanddeelen te vervallen. Doch wij Nederlanders zijn het niet alleen, die hier als getuigen optreden de Duitschers, die sedert geruimen tijd onder ons gevestigd zijn, bewijzen het gevaar der taalverbastering evenzeer. Wanneer deze hunne moedertaal niet tot een voorwerp van grondige beoefening hebben gemaakt, en die kennis door voortgezette studie niet onderhouden, gaat dezelve allengs geheel verloren en wordt in het spreken en schrijven door een kluchtig pocspas vervangen. Zelfs die Duitschers, bij wie men, om hunne maatschappelijke betrekking, eene grondige kennis van hunne moedertaal moet veronderstellen, verliezen doorgaans, na een langdurig verblijf alhier, de bekwamheid om stukken uit onze taal in de hunne behoorlijk over te brengen, of een Hoogduitsch opstel te maken, dat zich door zuiverheid van stijl onderscheidt.

[ocr errors]

Tot de hulpmiddelen, om de kennis van eene vreemde taal te bevorderen, behooren voorzeker in de eerste plaats de onderwijsboeken. Deze hulpmiddelen tot het leeren van het Hoogduitsch mogten hier te lande langen tijd geheel onvoldoende heeten. Het waren gewone schoolmeesters, die, zonder tot den geest der beide talen te zijn doorgedrongen, en alleen op doode regelen afgaande, er zich toe zetten, om eene Spraakkunst op te stellen. Zij gebruikten hierbij ook geen' hoogeren maatstaf, dan welken de behoefte van het dagelijksche verkeer hun in handen gaf. De Hoogduitsche letterkunde stond ook eerst in het begin van haren bloeitijd, en had zich nog weinig buiten de grenzen van het land verspreid, waar zij ontloken was; ons Vaderland maakte, op het gebied van kunst en wetenschap, nog te veel een afgesloten geheel nit, en zij, die handleidingen tot de kennis van het Hoogduitsch vervaardigden, stelden zich niets meer ten doel, dan in de behoefte van den koopman te voorzien ; aan taalkundige navorsching en het beoefenen der letterkunde werd nog geenszins gedacht.

Rec. acht zich niet geroepen, hier in eenige beoordeeling van de waarde der onder ons bestaande Spraakkunsten voor het Hoogduitsch te treden, maar hij meent nogtans niet te veel te zeggen, wanneer hij verklaart, dat de opstellers het eigenaardige en de inwendige overeenkomst zoowel als het verschil der beide talen niet genoegzaam in het oog gehouden en hunnen arbeid niet met eigenlijke taalstudie hebben vereenigd. In het laatste tiental jaren is deze staat van zaken, door het verschijnen van betere handleidingen, zekerlijk ten goede veranderd, doch geenszins in die mate, dat het opstellen van eene nieuwe Spraakkunst een overtollige arbeid zou mogen heeten. Het is althans deze overtuiging, die den uitgever der bovenstaande werken tot het besluit schijnt gebragt te hebben, om het schrijven van dezelve aan iemand op te dragen, in wien hij grondige kennis van de beide talen mogt veronderstellen.

Het eerste werk is inzonderheid voor Duitschers bestemd, die onze taal willen leeren. De behoefte, waarin het zal voorzien, bestaat dus meer bepaald in Duitschland, doch ook onder ons is het getal der genen niet gering, die zich daarvan met vrucht kunnen bedienen, terwijl het zelfs den geboren Nederlander van veel nut zijn kan, als het er hem om te doen is, de beide talen in derzelver overeenkomst en ver

schil nader te leeren kennen. Dit laatste in het licht te stellen is, naar luid van het Voorberigt, mede het doel, dat den Schrijver, bij het volbrengen van zijne taak, voor den geest heeft gestaan, en Rec. moet hem de getuigenis geven, dat hij, ten aanzien van dit punt, een' verdienstelijken arbeid geleverd heeft. Gelijk dit in den geheelen aanleg en het doorgaand beloop van dit werk blijkt, zoo komt het voornamelijk uit in het gedeelte, dat over de leer van het gebruik des lidwoords handelt, waarin door voorbeelden de bijzondere gevallen zijn aangewezen, wanneer hetzelve van het Hoogduitsche afwijkt. Desgelijks onderscheidt zich deze Spraakkunst door eene welgeslaagde proeve, om de verbuiging der gemeene zelfstandige naamwoorden door eene bijgevoegde tabèl te doen kennen. In 't algemeen kan men aan dit boek den lof niet onthouden, dat de Schrijver naar een vast en oordeelkundig plan heeft gearbeid, dat hij de beste taalkenners, niet alleen WEILAND en SIEGENBEEK, maar ook BILDERDIJK, heeft geraadpleegd, en in het moeijelijke werk geslaagd is, om de beide talen in onvermengde zuiverheid van elkander gescheiden te houden. Dit blijkt uit den stijl, waarin het boek geschreven is, die zuiver Hoogduitsch heeten mag, gelijk mede uit de gelukkige overbrenging van Nederduitsche spreekwijzen en spreekwoorden, waarvan eene zeer rijke lijst aan het slot voorkomt. Het aantal van Nederduitsche Spraakkunsten voor Hoogduitschers is, om bekende redenen, uiterst gering, en de weinige, die in Duitschland zelf het licht gezien hebben, zijn zoo gebrekkig, dat zij voor een grondig onderwijs naauwelijks in aanmerking verdienen te komen. Het zou dus ook een schrale lof zijn, zoo Rec. het bij de verklaring liet berusten, dat de arbeid van den Heer VAN JAARSVELDT dien van zijné voorgangers in grondigheid, volledigheid, duidelijkheid en bruikbaarheid overtreft: hij kan er met vrijmoedigheid bijvoegen, dat die arbeid aan de eischen voldoet, welke men, bij de tegenwoordige vorderingen der taalstudie, aan den Schrijver eener Spraakkunst mag maken. Die arbeid wekt de aangename overtuiging, dat de Duitschers niet langer vruchteloos naar eene goede handleiding behoeven om te zien, wanneer zij zich eene meer dan oppervlakkige kennis van onze taal willen verwerven. Mogt dan ook dit boek het oogmerk, waartoe het geschreven is, krachtdadig bevorde

« PreviousContinue »