Page images
PDF
EPUB

nigeen zou vrij wat minder flaters hebben begaan, en zijne vertaling ook voor den matroos en zeeman leesbaar hebben doen worden, die nu maar al te dikwijls de schouders moeten optrekken.

Wij hebben derhalve reden, om den Schrijver onzen dank te betuigen voor de moeite, aan dit werk besteed, en die zeker noch gering noch ook zeer aangenaam was. In een Tijdschrift als het onze komt eene doorgaande beoordeeling minder te pas. Daar, waar Rec. het boek gebruikte, vond hij het meest doelmatig, ofschoon hij op enkele plaatsen stuitte, die hem minder juist voorkwamen. Zoo meent hij b. v., dat to strip a mast niet is een mast optuigen, maar juist het tegendeel, aftakelen; to get a dry is niet een schip van de drooge of vlot brengen, maar op het drooge raken. Zoo verbeeldt hij zich, dat bl. 109: fall not aft, zal moeten zijn: fall not off; -shore, (clear the) bl. 240, wordt verklaard : kust, welke zonder gevaar van klippen, banken, enz. te naderen is; in dien zin spreekt men van a clear coast; hier zal iets anders bedoeld worden; to drag the anchor heet hier naar een verloren anker visschen; het wordt gezegd van een anker, dat niet houdt, maar voortgesleept wordt, enz. Zoo zouden er misschien meerdere bedenkingen te maken zijn; maar wij eindigen liever met dit Zakwoordenboek allen aan te bevelen, die in de studie der Engelsche taal belang stellen. De uitvoering is net.

Salzburg en Zillerdal, Tafereelen uit de Geschiedenis der Protestanten in de XVIIIde en XIXde Eeuw. Door NIERITZ en APPELIUS. Naar het Hoogduitsch, met Aanmerhingen door P. BOELES. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. 216 bl. ƒ 2-40.

Volgens den titel zou men zich het werk eenigermate anders

voorstellen, dan het werkelijk is. Het is namelijk geen aan elkander geschakeld geheel, maar het werk van NIERITZ alleen bestaat uit tafereelen uit de geschiedenis der verdrijving uit hun vaderland van de Evangelische Salzburgers in het begin der vorige eeuw. Deze tafereelen behelzen gedeeltelijk de ware geschiedenis, en gedeeltelijk bestaan zij uit de toonee

88

NIERITZ EN APPELIUS, SALZBURG EN ZILLERDAL.

len van eene verdichte geschiedenis. De romantische dichting is op eene smaakvolle wijze in de ware geschiedenis ingeweven, en veraangenaamt zeker voor een talrijk gedeelte van het publiek de lezing. Maar, dewijl het werk blijkbaar bestemd is voor zulke lezers, die niet altijd in staat zijn het geschiedkundig ware van het verdichte te onderscheiden, kunnen wij het omwerken van het waarlijk gebeurde tot eenen Roman niet onbepaald goedkenren. Wij gelooven zelfs, dat, bij des Schrijvers vloeijenden stijl, het werk beter doel zou getroffen hebben, indien alleen hetgeen geschiedkundig waar is ter lezing aangeboden ware geworden. Dit ons gevoelen doet ons dan ook hoogere waarde toekennen aan het tweede stuk, de Evangelische Zillerdalers genaamd, waarin de verhuizing der Evangelischen uit het Zillerdal in Tyrol naar Silezie in het jaar 1837, geheel naar waarheid, zonder eenige bijgevoegde verdichting, verhaald wordt. Dit stuk is voor het grootste gedeelte van den Heer APPELIUS, en ontleend uit de Allg. Kirchen-Zeitung voor 1837. De Vertaler heeft het uit latere berigten van RIEINWALD EN BELLMAN Volledig gemaakt. Voor hen, die er belang in stellen, om de betrekking tusschen de eigenlijk gezegde Pausgezinden en de Protestanten in opmerkelijke omstandigheden en gebeurtenissen te leeren kennen, is de lezing van beide stukken, vooral, om de reeds genoemde reden, van het laatste, hoogstbelangrijk.

Nieuwe Tooneelen uit het Strafregt, door A. J. VAN LOON. Te Amsterdam, bij J. C. van Kesteren. 1842. Ilde en IIIde Verzameling. In gr. 8vo. 682 bl. ƒ 6-25.

Nieuwe Schetsen uit de Regtszaal en den Kerker, nog eene bijdrage tot de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging in ons Vaderland, door W. VRIESAARD. Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten. 1842. In gr. 8vo. 247 bl. f 2-40.

De tweede Verzameling der Nieuwe Tooneelen uit het Strafregt bevat twee verhalen: Er bestaat eene vergeldende Voorsienigheid, en: Frederik B., of de vermoedelijke dief. De derde bestaat uit drie verhalen: het Kinderlijkje, de Ban

kroetier en het Masker. Daarmede is nu het werk volledig. Ook de thans geleverde verhalen laten zich zeer wel lezen. Wel hebben wij hier en daar eene druk fout ontmoet, die zich echter uit den zamenhang ligt laat verbeteren; maar tot zoodanige aanmerkingen, als waartoe het eerste Deel ons, bij beoordeeling in dit Tijdschrift, aanleiding gaf, hebben wij in deze twee laatste Verzamelingen veel minder' grond gevonden. In het Masker is de ontknooping verrassend; maar de Schrijver zelf had, bl. 278, ook een geheel ander verhaal als waarheid opgegeven; deze vertelling had iets beter ineen moeten zitten.

De Nieuwe Schetsen uit de Regtszaal en den Kerker, door den Heer VRIESAARD, hebben ons ingsgelijks beter bevallen, dan zijn vorig bundeltje. Stap op en laat u wegen is regt levendig en belangwekkend: en het tweede verhaal: Hoogmoed en laagheid, of de vinger van het Godsbestuur, mag wel worden vergeleken met den Bankroetier (derde Verzameling der Nieuwe Tooneelen). Soortgelijke bank breukigen, als in die beide verhalen geschilderd worden, al is het niet altijd zoo grof door hen aangelegd, zijn er maar al te veel.

In het algemeen beschouwen wij dus de hier aangekondigde werken als goede lectuur; maar zouden nu de beide Schrijvers willen uitnoodigen, om het daarbij te laten rusten, en liever hunne pennen aan andere onderwerpen toe te wijden. Van alles raakt men eenmaal verzadigd, ook van tooneelen uit het Strafregt en schetsen uit de Regtszaal, die toch eindelijk iets eentoonigs krijgen. Eerstgenoemde Schrijver vooral zou wel in saat zijn Romans of verhalen te schrijven, waarin vermeende of wezenlijke moordenaars, dieven en schelmen niet steeds de hoofdpersonen zijn.

Rochus Meeuwszoon. 1572. Een Verhaal, door A. VAN LINDE. II Deelen. Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1842. In gr. 8vo. 766 bl. ƒ 7-60..

Wij hebben vóór eenigen tijd eenen anderen Roman van denzelfden Schrijver, Broederhaat en Wraakzucht, beoordeeld. Daarbij wezen wij verscheidene gebreken aan, waardoor zich die verdichte geschiedenis in aanleg, zamenstelling, uitvoering, kostuum enz., naar ons inzien, minder

gunstig aanbeval. Loffelijker is over het geheel de getuige→ nis, die wij van den nu voor ons liggenden historischen Roman kunnen afleggen. De Schrijver is niet zoo belagchelijk ontrouw aan de zeden en denkwijze van den tijd zijner geschiedenis; het verhaal spant meer, dan het vorige, de aandacht van den lezer; de beschrijvingen zijn minder eentoonig, de stijl is niet zoo zwellend; er is, om het kortaf te zeggen, een merkbare vooruitgang bij den vervaardiger te bespeuren, waarom wij dit werk dan ook met meer vrij→ moedigheid aanprijzen mogen.

De hoofdpersoon, naar wien het boek den naam heeft, is geen wezen der verdichting. Het is de Stadstimmerman te Brielle, die, na inneming dier stad door de Watergeuzen, op den altijd gedenkwaardigen 1 April 1572, de stoutmoedigheid had, de Nieuwlandsche sluis open te hakken, waardoor BOSSU met zijne Spanjaarden moesten afhouden van de anders waarschijnlijke wederinneming der stad. Deze handeling wordt op het vignet van het tweede Deel afgebeeld en is regt levendig verhaald. Het geheim, wat het toch ware, dat ROCHUS in den zin had, is voor den gewonen lezer goed bewaard, zoodat hij, de ontknooping genaderd zijnde, vol verlangen het einde wacht. Ook de overige personen boezemen genoegzame belangstelling in; vooral de beminnelijke GEERTRUIDA, die aan de helsche listen en lagen van den Monnik MATTHIJS zoo lang ten doel staat, en er gelukkig bij de inneming van hare vaderstad aan ontkomt. Niet minder haar verloofde, AART PIETERSZ., met wien zij op eene zoo zonderlinge wijze, schoon van eikander niets wetende, in hetzelfde klooster geraakt. De Schrijver verloochent ook daar niet zijn bijzonder gelukkig talent, om gevangenissen en gevangenen te schilderen. Den afschuwelijken Broeder MATTHIJS gunt de lezer zijne ontkoming maar half; de geheele afloop der geschiedenis bevredigt hem beter, dan die van den vorigen Roman. De doofstomme toestand van de vrouw des hoofdpersoons (volgens den titel; volgens den inhoud is het meer de dochter) geeft hier en daar wel eens aanleiding tot eene kleine onwaarschijnlijkheid. Ook is de Jood niet overal aan zichzelven gelijk, en zijne woorden missen dat eigenaardige der uitdrukking, hetwelk door een: Nha! en derg. niet te herstellen is. Dat de transsubstantiatie het leerstuk zou

[ocr errors]

zijn, waarmede het geheele Katholijke geloof staat of valt, gelijk D. I. bladz. 257 wordt beweerd, zal wel niemand den Schrijver toestemmen. Wij zullen ditmaal niet veel hechten op kleine misstellingen, gelijk D. I, bl. 36, waar van eene geschoren kruin, en bl. 37, waar van krullende lokken des Priors gesproken wordt, hetgeen wel zou kunnen zamengaan, indien wij aan eene geschoren kruin alleen te denken hadden, maar bij de beschrijving van eenen monnik niet zamengaat. Voor taalfouten, gelijk hunne, waarvan vrouwen gesproken wordt en dus hare moest staan (b. v. I. 17 en eld.), zoo ook hunne muren (van eene stad, I, 186), wachte zich de Schrijver; ook voor het al te veelmalen terugkomend gebruik van sommige woorden, gelijk ondeelbaar, eene nachtelijke daad, voor snoode, en meerdere; en hij zal aan den goeden smaak meer behagen, wanneer hij de dwaze pronk van hoog klinkende tirades, zoo als de aanhef, D. I, bladz. 278, en andere plaatsen, beneden zich rekent. Daarin zit het fraaije niet. Met herhaling der betuiging van ons genoegen over het vele verbeterde bij vergelijking met Broederhaat en Wraakzucht, prijzen wij dezen over het geheel welgeschreven Roman gaarne aan.

Zestigtal leerrijke Verhalen uit het Oude Testament; een Leesboek voor de Jeugd; door G. H. VAN LINGEN. Te Tiel, bij C. Campagne. 1841. In kl. 8vo. 92 bl. f :-30.

Algemeene Geschiedenis des Israelitischen Volks, van deszelfs ontstaan tot op onzen tijd. Naar het Hoogduitsch, door D. A. LISSAUER. III Stukjes. Te Amsterdam 5600 (1840). In kl. 8vo. 226 bl. f 1-50.

Beknopte Schets van den Landbouw in min vruchtbare streken. Een Leesboek voor jonge lieden en kinderen ten platten lande; door J. H. VAN WOLDA, Instituteur aan het gesticht van Opvoeding voor den Landbouw der Maatschappij van Weldadigheid, te Wateren. Tweede druk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1841. In kl. 8vo. 102 bl. ƒ: - 20.

« PreviousContinue »